ECLI:NL:CRVB:2018:2983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
16/7815 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die als beheerder van een woonschip fungeerde. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had de verplichting om alle relevante feiten en omstandigheden die van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand te melden. Naar aanleiding van een melding van de politie dat appellant inkomsten zou ontvangen uit verhuur van woonruimte, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn activiteiten als beheerder niet te melden. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks zijn stelling dat hij geen vergoeding ontving voor zijn werkzaamheden, deze activiteiten als op geld waardeerbaar diende te beschouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de bezwaren van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij niet had voldaan aan zijn meldingsplicht. De uitspraak werd gedaan op 25 september 2018.

Uitspraak

16.7815 PW, 16/7816 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 22 november 2016, 15/5745 (aangevallen uitspraak 1) en 16/1123 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak: 25 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Baadoudi, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 14 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Baadoudi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen-Dorhout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand, laatstelijk ingevolge
de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie [regio 1] dat appellant inkomsten zou ontvangen uit verhuur van woonruimte op het [naam woonschip] (woonschip), gelegen te [regio 1] , heeft de Sociale Recherche [regio 2]
(sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, appellant op 25 november 2014 verhoord en op 25 onderscheidenlijk
26 november 2014 [naam M] (M) en [naam Z] (Z) als getuigen gehoord. Ook heeft de sociale recherche bij diverse instanties, waaronder de Belastingdienst, het Kadaster, de Rabobank, de ING-bank, de ASN-bank, verzekeringsmaatschappij EOC/EFM en Stichting Erfgoedhavens [regio 1] gegevens opgevraagd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant beheerder van het woonschip is en daarnaast vermoedelijk over vermogen, in de vorm van prefab-woningen en twee percelen grond in [plaatsnaam] , beschikt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Uitkeringsfraude van 9 december 2014.
1.3.
Bij besluit van 12 december 2014 (besluit 1) heeft het college de betaling van de bijstand aan appellant met ingang van 1 november 2014 geblokkeerd.
1.4.
Bij besluit van 16 januari 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant per 1 november 2014 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.5.
Bij besluit van 5 februari 2015 (besluit 3) heeft het college de bijstand en de bijzondere bijstand van appellant over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 oktober 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand tot een bedrag van € 41.321,78 bruto onderscheidenlijk € 350,- netto, teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 1 oktober 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellant zijn activiteiten als beheerder van het woonschip, het in dat kader de beschikking hebben over de bankpas van de ASN-rekening die op naam van zijn vader stond, en het bezit van de prefab-woningen en de percelen grond, niet heeft gemeld bij het college. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Op 20 januari 2015 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand met als gewenste ingangsdatum 1 november 2014.
1.8.
Bij besluit van 21 mei 2015 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan bestreden besluit 2, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een wijziging van omstandigheden. Appellant heeft in de periode van 20 januari 2015 tot en met 21 mei 2015 nog steeds activiteiten als beheerder van het woonschip verricht en kon nog steeds vrijelijk beschikken over de huurinkomsten van het woonschip.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (herziening, intrekking en terugvordering)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2011 tot en met 16 januari 2015.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant vanaf de aanvang van de bijstand activiteiten als beheerder van het woonschip heeft verricht.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte met het college heeft geoordeeld dat hij, door van deze activiteiten geen melding bij het college te maken, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In dat kader heeft appellant aangevoerd dat hij bij de aanvraag van bijstand in 2011 het ‘Handboek voor de bijstand’ uit 2008 van het college heeft gekregen, waarin bij het onderdeel inlichtingenplicht alleen staat vermeld dat hij ontvangen inkomsten moet melden. Het college heeft appellant dus onvoldoende of onvolledig geïnformeerd over het feit dat hij ook activiteiten of werkzaamheden moest melden waarvoor hij geen vergoeding ontving. Hierdoor wist appellant niet dat hij zijn activiteiten als beheerder van het woonschip bij het college moest melden.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat activiteiten als beheerder van een woonschip van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en dat hij deze activiteiten dus onverwijld uit eigen beweging bij het college had moeten melden. Appellant is al in het toekenningsbesluit gewezen op het feit dat hij vrijwilligerswerk bij het college dient te melden en op de zogenoemde statusformulieren staat expliciet vermeld dat wijziging van werkzaamheden doorgegeven moet worden. Voor zover bij hem twijfel bestond of zijn activiteiten als beheerder van het woonschip van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.3.1.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de activiteiten die hij als beheerder van het woonschip heeft verricht ten onrechte als op geld waardeerbaar heeft beschouwd. Omdat appellant arbeidsongeschikt is, waren zijn activiteiten voor het woonschip in aard en omvang zo gering, dat hij hier redelijkerwijs geen vergoeding voor kon bedingen. Het was voor hem niet meer dan een hobby. Ook het feit dat appellant beschikte over de bankpas van zijn vader is geen aanwijzing dat hij op geld waardeerbare activiteiten als beheerder zou hebben verricht.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de activiteiten die appellant als beheerder van het woonschip heeft verricht, moeten deze activiteiten worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.3.3.
Ten tijde van belang woonden vijf huurders aan boord van het woonschip. Uit de gedingstukken blijkt dat in oktober 2012 de ASN-bankrekening met nummer [nummer] , op naam van de vader van appellant is geopend ten behoeve van de huurinkomsten en uitgaven van het woonschip. Tijdens zijn verhoor heeft appellant hierover verklaard dat er maar één bankpasje is van deze rekening en dat hij dat in zijn bezit heeft. Appellant heeft op
25 november 2015 verklaard dat hij de zaken voor het woonschip regelt, hij betaalt de kosten van het woonschip, waaronder de verzekering, het liggeld en de kosten voor dieselolie van het geld dat ervan binnenkomt, zijn vader bemoeit zich er niet mee. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij de boot voor onderhoud naar de werf heeft gevaren en de boot met eigen geld heeft opgeknapt. Dit heeft de vader van appellant tijdens een verhoor op 25 november 2014 bevestigd. Ook heeft de vader van appellant verklaard dat appellant de exploitant is van de woonboot en dat hij daar verder niets van weet. Ook uit de schriftelijke verklaringen die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, blijkt van zijn beheersactiviteiten voor het woonschip. Op 27 november 2016 heeft [naam G] (G) verklaard dat appellant onregelmatig aan boord kwam, soms twee keer soms vijf keer per maand. Appellant controleerde altijd alles op het schip en als er kleine reparaties nodig waren, loste hij dat op. Als de olie bijna op was gaf G dat aan appellant door, zodat hij voor het brengen van nieuwe olie kon bellen. Op 3 januari 2017 heeft Z verklaard dat zij, bij problemen van technische aard op het woonschip, met appellant belde en dan eventueel iemand liet komen. Hiervoor hield Z geld in kas. Ook heeft Z verklaard dat appellant een paar maal per maand het schip bezocht, waarbij hij het schip altijd van binnen en buiten controleerde, aanwijzingen gaf voor onderhoudswerk en als er kleine probleempjes waren die snel en eenvoudig te doen waren, verhielp appellant dat zelf. Dat het onderhoudswerk en de reparaties die zijn verricht niet zeer gering zijn geweest blijkt daarnaast uit een bericht van 10 november 2014 van Verzekeringsmaatschappij EOC aan de sociale recherche, waarin wordt meegedeeld dat door de door appellant uitgevoerde reparaties en gedane investeringen de waarde van het woonschip is verhoogd en dat daarom de verzekerde som van het woonschip in juli 2014 is bijgesteld van € 50.000,- naar € 100.000,-.
4.4.
Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, geen directe of geldelijke tegenprestatie heeft ontvangen, wat daar verder van zij, maakt niet dat hij deze activiteiten niet behoefde te melden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1255) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de PW, in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de PW, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang is, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Of het om bedrijfsmatig verrichte of, zoals appellant heeft aangevoerd, bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten gaat, is voor de PW dus geen relevant onderscheid (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2141).
4.5.
Door van de activiteiten voor het woonschip geen melding te maken bij het college, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant is daar niet in geslaagd. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de precieze omvang van zijn activiteiten en de uren die hij aan die activiteiten heeft besteed. Ook de schriftelijke verklaringen van onder meer G en Z die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, bieden die duidelijkheid niet. Uit deze verklaringen volgt immers dat appellant onregelmatig aan boord kwam en ook op afstand beheersactiviteiten voor het woonschip verrichtte. Op grond van de door appellant gestelde feiten en omstandigheden heeft het college evenmin het recht op bijstand schattenderwijs kunnen vaststellen.
4.7.
Uit 4.2.1 tot en met 4.6 volgt dat het college terecht de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW over de te beoordelen periode heeft ingetrokken. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden die betrekking hebben op de overige feiten en omstandigheden die het college ten grondslag heeft gelegd aan bestreden besluit 1, geen bespreking meer. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat ook de terugvordering geen bespreking behoeft.
Aangevallen uitspraak 2 (afwijzing aanvraag)
4.8.
Het geschil tussen partijen is in hoger beroep beperkt tot de periode van 20 januari 2015 tot en met 21 mei 2015 (te beoordelen periode).
4.9.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden en daartoe het volgende aangevoerd. Appellant heeft het beheer van het woonschip overgedragen aan zijn zoon. Het moment van de officiële overdracht zegt echter niets over het moment waarop hij zijn activiteiten feitelijk al heeft gestaakt. Hij heeft feitelijk direct na het onderzoek van de sociale recherche, in december 2014, zijn activiteiten stilgelegd. Het beheer heeft daarna een lange tijd stilgelegen, omdat hij op 20 april 2015 is opgenomen in een centrum van GGz Centraal. Hij voldeed dus vanaf datum melding aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het (aanvullend) bezwaarschrift blijkt dat appellant ten tijde van de aanvraag nog steeds in meer of mindere mate actief was als beheerder, dat hij niet eerder dan op 2 juli 2015 de wijziging rondom de administratie en financiën in gang heeft gezet en dat hij zich pas sinds juli 2015 volledig heeft teruggetrokken als beheerder van het woonschip. Mede gelet op wat onder 4.6 is overwogen, betekent dit dat in de hier te beoordelen periode de precieze omvang van de beheersactiviteiten van appellant nog steeds onduidelijk was. Hieruit volgt dat het college de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen.
Conclusie
4.12.
Uit 4.7 en 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
4.13.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Schoneveld en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk

JL