ECLI:NL:RBROT:2021:13007

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
ROT 21/1603
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar rijvaardigheid en geschiktheid van eiser na mededeling van politie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.A. Collet, en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het CBR, waarin hem een onderzoek naar zijn rijvaardigheid werd opgelegd. Dit besluit volgde op een mededeling van de politie, waarin werd gesteld dat eiser niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mededeling van de politie voldoende grondslag bood voor het opleggen van het onderzoek. Eiser heeft diverse argumenten aangevoerd, waaronder vormfouten in het besluit en onjuistheden in de mededeling. De rechtbank oordeelde echter dat de feiten zoals weergegeven in de mededeling niet voldoende waren betwist en dat het CBR terecht had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van onterecht handelen van de zijde van het CBR en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van de mededeling van de politie en de rol van het CBR in het waarborgen van de verkeersveiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1603

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. M.A. Collet),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

In het besluit van 17 november 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiser een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd.
In het besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 november 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 20 september 2020 is door de politie-eenheid Rotterdam aan verweerder een mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorie(ën) AM, B, BE en T van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven (de mededeling). In deze mededeling staat onder andere dat eiser blijk heeft gegeven van een gebrekkige rijvaardigheid door naar links of rechts af te slaan op een wijze waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht en dat eiser gedrag heeft tentoongespreid dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens terzake van het verlenen van voorrang.
2. Verweerder heeft eiser naar aanleiding van deze mededeling een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd. Verweerder overweegt dat uitgegaan dient te worden van de juistheid van de informatie die is weergegeven in de op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994) gedane mededeling en het proces-verbaal dat daaraan ten grondslag ligt. De politieagenten moeten, als ervaringsdeskundigen, voldoende in staat worden geacht te observeren en te registreren en zij hebben er geen belang bij om onjuiste constateringen aan politiestukken toe te voegen. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) en de bijlage van de Regeling is verweerder, indien aan één van de genoemde criteria is voldaan, gehouden een onderzoek naar de rijvaardigheid van eiser op te leggen.
3. De voor deze zaak toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
4.1
Eiser voert aan dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens diverse vormfouten. Het primaire besluit is namelijk te laat genomen. Daarnaast is in het besluit niet verwezen naar artikel 23 van de Regeling, waardoor de rechtsgrond waarop deze beslissing is genomen ontbreekt.
4.2
De mededeling is op 20 september 2020 opgemaakt en is volgens de datumstempel door verweerder ontvangen op 22 september 2020. Het besluit tot oplegging van een onderzoek naar de rijvaardigheid dateert van 17 november 2020, zodat vaststaat dat dit besluit niet is genomen binnen de daarvoor geldende termijn van vier weken na ontvangst van de mededeling. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1134, kan uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, blz. 43 en volgende) worden afgeleid dat de in artikel 131, eerste lid, van de WVW1994 genoemde beslistermijn daarin is opgenomen met het oog op de wens te komen tot een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder. Overschrijding van de termijn, vermeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW1994, brengt niet met zich dat verweerder niet meer bevoegd is een besluit tot oplegging van een onderzoek naar de rijvaardigheid te nemen.
4.3
Verder moet het bestuursorgaan op grond van artikel 3:47, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de motivering van het besluit zo mogelijk vermelden krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit is genomen. In het bestreden besluit staat vermeld dat het besluit is gebaseerd op de Regeling maar hier wordt niet specifiek verwezen naar artikel 23 van de Regeling. In het bestreden besluit wordt wel verwezen naar de toepasselijke criteria uit de Bijlage bij de Regeling, en daarnaast wordt in het primair besluit wel verwezen naar artikel 23 van de Regeling. Ook is niet gebleken dat het niet duidelijk was voor eiser om welke regelgeving het ging. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 3:47, tweede lid, van de Awb.
5.1
Eiser voert aan dat het bestreden besluit geen algehele heroverweging van feiten en omstandigheden is. De door eiser ingezonden video is namelijk alleen meegewogen voor het rijgedrag, en niet om aan te tonen dat er aan de linkerzijde van de weg geen haaientanden zijn en de gestelde overtreding, het niet geven van voorrang, dus niet juist kan zijn. Eiser was op bezoek geweest bij familie op de [adres] , en vertrok uit een parkeervak aan de andere kant van de straat. Eiser had dus bij het wegrijden geen haaientanden. Dit betekent dat de feiten zoals opgenomen in de mededeling niet correct zijn. Ook is ten aanzien van het slingeren niet vermeld waar en hoe dit plaatsvond, en eiser heeft een verklaring gegeven voor het niet aangeven van richting. Bovendien is niet toegelicht hoe het niet aangeven van richting tot last voor overige verkeersdeelnemers heeft geleid. Ook blijkt uit de redenering van verweerder dat sprake is van vooringenomenheid. Het enkele feit dat eiser staande is gehouden lijkt namelijk voldoende te zijn voor de conclusie dat er iets mis moet zijn geweest. Dit betekent ook dat de Regeling willekeur mogelijk maakt.
5.2
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder andere de uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1670, volgt dat het bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Verder volgt uit jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3901, dat voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek slechts hoeft te worden vastgesteld of een vermoeden bestaat dat niet meer over de vereiste rijvaardigheid wordt beschikt. Juist het opgelegde rijvaardigheidsonderzoek dient ertoe de rijvaardigheid te beoordelen.
5.3
In de mededeling is beschreven dat de verbalisanten op 19 september 2020 omstreeks 17.00 uur over de Burgemeester Knappertlaan in Schiedam reden toen zij hard moesten remmen voor een voertuig met kenteken [kentekennummer] , bestuurd door eiser, die hen voorrang had moeten verlenen. Eiser had namelijk haaientanden en de verbalisanten kwamen van rechts. Eiser gaf vervolgens driemaal achtereenvolgens geen richting aan en zijn voertuig slingerde enigszins. De verbalisanten stopten eiser, en eiser had vervolgens geen idee wat er was gebeurd en vertoonde geen verkeersinzicht. Zo is vermeld in de mededeling. Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep nadere vragen gesteld aan de verbalisanten. De verbalisanten hebben hierop gereageerd met de verklaring per e-mail dat zij zeker weten dat eiser niet uit een parkeervak kwam en dat hij na het aanzeggen van zijn bekeuring heeft verklaard dat hij dacht dat de verbalisanten genoeg ruimte hadden. Ook geven zij aan dat eiser voornamelijk op de Broersvest, komende uit de richting van de Koemarkt, slingerde.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit de mededeling in redelijkheid het vermoeden heeft mogen ontlenen dat eiser niet langer beschikte over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de feiten zoals weergegeven in de mededeling niet juist kunnen zijn. Eiser heeft de stelling dat hij uit een parkeervak kwam niet onderbouwd anders dan door te stellen dat de familieleden bij wie hij op bezoek was hierover kunnen verklaren. Het had op de weg van eiser gelegen om in dat geval deze verklaringen ook over te leggen, maar dit heeft eiser nagelaten. Bovendien heeft hij ook niet onderbouwd dat de verbalisanten hem al vanaf die locatie zijn gaan volgen. Anders dan eiser stelt, zijn er later op het traject wel degelijk situaties waarbij er sprake is van haaientanden aan de linkerzijde van de rijbaan waarover de verbalisanten reden, bijvoorbeeld bij de kruising met de Warande. Het is dus goed mogelijk dat eiser daar de verbalisanten ten onrechte geen voorrang verleende en dat de verbalisanten hem pas vanaf dat moment zijn gaan volgen. Ook is eisers weergave van de feiten niet te rijmen met zijn eerdere verklaring bij de politie dat hij vond dat de verbalisanten nog voldoende ruimte hadden. Verder heeft de gemachtigde van eiser op zitting verklaard niet zeker te weten of de eerdere verklaring van eiser omtrent het niet aangegeven van richting, namelijk dat het lampje van de richtingaanwijzer aan de rechter achterkant kapot was, klopt. Dat dit lampje kapot was is namelijk pas later gebleken en het is niet zeker of dit lampje op 19 september 2020 al kapot was. Bovendien zou een kapot lampje van de richtingaanwijzer naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser moeten komen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake was van vooringenomenheid dan wel willekeur aan de zijde van de politie. De politie heeft het verkeersgedrag van eiser gezien voor zij met hem in gesprek raakten en de mededeling van de verbalisanten is gebaseerd op concrete waarnemingen. Bovendien moeten de verbalisanten deskundig worden geacht om dergelijke waarnemingen te doen. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de politie willekeurig mededelingen op zou maken. Dat er altijd sprake is van een beoordeling, maakt nog niet dat er sprake is van willekeur. De politie doet een mededeling in het licht van de concrete criteria opgenomen in de Regeling en de bijlage. Daarbij geldt dat er weliswaar enkel sprake hoeft te zijn van een vermoeden, maar dat dit vermoeden wel met concrete feiten en omstandigheden moet worden onderbouwd. Dat is in dit geval ook gebeurd.
5.5
Eiser heeft aangevoerd dat de verbalisanten moeten worden gehoord ter toetsing van de geloofwaardigheid en juistheid van hun verklaringen. De rechtbank ziet daartoe geen grond, nu het horen van de verbalisanten niet redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De verbalisanten hebben zowel in de mededeling als in hun reactie op de vraag van verweerder om een nadere toelichting vermeld wat de situatie was, en ook hebben ze verklaard dat ze niet meer informatie hebben. De rechtbank ziet – mede gelet op wat hiervoor onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen - geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de verbalisanten en ziet ook geen aanleiding om de verbalisanten te vragen hier nog nader over te verklaren.
6.1
Eiser voert aan dat bij een belangenafweging zou moeten worden geconcludeerd dat de geconstateerde feiten niet van dusdanige aard zijn dat zij de getroffen maatregel rechtvaardigen.
6.2
Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling was verweerder in beginsel gehouden om aan eiser een onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen. Uit een uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:642, blijkt dat een rechter in zeer uitzonderlijke gevallen kan oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken. Van dergelijke onevenredige gevolgen is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. De enkele mogelijkheid dat eiser gelet op de kosten en energie van het volgen van een onderzoek naar de rijvaardigheid wellicht in het geheel af zou zien van zijn rijbewijs, betekent niet dat sprake is van een dergelijke zeer uitzonderlijk geval.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: juridisch kader

De Wegenverkeerswet 1994 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 130
1.
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
(…)
Artikel 131
1.
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
(…)
De Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 23
(…)
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer;
(…)
De Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig
I.1. Bediening van het motorrijtuig
(…)
4. een onjuist gebruik of nalaten van het gebruik van mechanismen en apparatuur van het motorrijtuig die van belang zijn voor de verkeersveiligheid, zoals ruitenwissers, richtingaanwijzers, verlichting en voorruitverwarming.
I.2. Beheersing van het motorrijtuig
1. Gebrek aan stuurvastheid waardoor, al dan niet in combinatie:
a. slingerend wordt gereden;
(…)
II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
(…)
2. Gebrekkige rijvaardigheid
Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit:
(…)
g. onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere deelnemers;
(…)