202006182/1/A2 en 202006182/2/A2.
Datum uitspraak: 31 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [appellant], wonend te Oostzaan, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 23 september 2020 in zaak nrs. 20/3996 en 20/3997 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] per 11 maart 2020 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 23 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 maart 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. I. Heijselaar, advocaat te Amsterdam, en vergezeld van [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoors-Van der Ark, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Aanleiding tot het geschil
3. [appellant] is op 6 juli 2017 als bestuurder van een motorrijtuig door de politie staande gehouden, waarbij bij hem een ademalcoholgehalte van 495 µg/l (1,139 ‰) is geconstateerd. Naar aanleiding hiervan heeft hij door het CBR een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd gekregen. Een EMA is een verplichte cursus waarin de cursist de risico’s van alcoholgebruik in het verkeer worden bijgebracht en hem wordt geleerd niet meer met alcohol op te gaan rijden. Deze cursus heeft hij op 11 september 2018 afgerond.
Op 12 oktober 2018 is [appellant] wederom als bestuurder van een motorrijtuig staande gehouden en is bij hem een ademalcoholgehalte van 390 µg/l (0,897 ‰) geconstateerd.
Deze omstandigheden hebben ertoe geleid dat een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) aan het CBR is gedaan. Het CBR heeft besloten om aan [appellant] een onderzoek op te leggen naar de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Besluitvorming
4. [appellant] is op 14 september 2019 onderzocht door I.N.K. Aga-Kulijeva, psychiater, en R.Y.G. Tijssen, arts. In de rapportage van dat onderzoek is geconcludeerd dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld en dat gezien de normale laboratoriumuitslag aannemelijk lijkt dat [appellant] per 14 september 2019 is gestopt.
Aan de diagnose is ten grondslag gelegd dat [appellant] een jaar en drie maanden voorafgaand aan de aanhouding op 12 oktober 2018 al eerder is aangehouden in verband met het rijden onder invloed. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik. [appellant] heeft een EMA opgelegd gekregen en is ondanks die maatregel, waarbij is gewezen op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer, toch weer onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig aangehouden. Dit is passend bij alcoholmisbruik. Het opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de tweede aanhouding is niet in overeenstemming met het geconstateerde adem- en bloedalcoholgehalte, hetgeen duidt op onderrapportage. Verder heeft hij een tolerantie opgebouwd die niet kan worden verklaard uit het anamnestisch opgegeven matige gebruik in het jaar voorafgaand aan de tweede aanhouding. Aannemelijk is dat hij in deze periode meer heeft gedronken dan hij heeft opgegeven. Dit is ook een aanwijzing voor onderrapportage, aldus het rapport.
5. Omdat [appellant] het oneens was met de conclusies uit het eerste onderzoek, heeft hij een tweede onderzoek als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw aangevraagd. Dit tweede onderzoek is op 20 januari 2020 door F.P.J. Derks, psychiater, en M. Schokking, psycholoog, uitgevoerd.
In de rapportage van dit tweede onderzoek is geconcludeerd dat de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld en dat, gelet op de laboratoriumwaarden die wijzen op alcoholmisbruik, niet aannemelijk is dat [appellant] met het alcoholmisbruik is gestopt.
Aan de diagnose is ten grondslag gelegd dat bij laboratoriumonderzoek een verhoogd CDT is vastgesteld. Een dergelijke verhoging vormt een aanwijzing voor langdurig en overmatig alcoholgebruik. Daarnaast is tussen het door [appellant] opgegeven alcoholgebruik en hetgeen op basis van het verhoogde CDT mag worden verwacht een discrepantie geconstateerd. Die discrepantie duidt op onderrapportage van het normale alcoholgebruik. Een andere aanwijzing voor onderrapportage is de discrepantie tussen de genoemde aanhoudingen en de algemene alcoholanamnese. Gelet op de lage pakkans is niet aannemelijk dat [appellant] binnen een anamnestisch sociaal alcoholprobleem meerdere keren onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig wordt aangehouden. Een andere aanwijzing voor alcoholmisbruik is de persistentie. [appellant] heeft voor de tweede aanhouding alcohol gedronken in de wetenschap dat hij later nog een motorrijtuig moest besturen. Hij wist dat dit kon leiden tot verlies van het rijbewijs. Ondanks de problemen die hij op het gebied van werk zou krijgen door het verlies van het rijbewijs, kon [appellant] zich kennelijk onvoldoende beheersen ten aanzien van het alcoholgebruik. Dat hij zich ten aanzien van het alcoholgebruik kennelijk onvoldoende kon beheersen blijkt ook uit de omstandigheid dat hij, na eerder een EMA opgelegd te hebben gekregen, wederom met een te hoog adem- en bloedalcoholgehalte is aangehouden als bestuurder van een motorrijtuig. Dit wijst eveneens op persistentie. Het patroon waarbij [appellant] herhaaldelijk alcohol gebruikte in situaties waarin dat fysiek gevaarlijk was, is eveneens een aanwijzing voor het misbruik van alcohol, aldus het rapport.
6. Het CBR heeft bij het besluit van 4 maart 2020 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard omdat hij door alcoholmisbruik in ruime zin niet langer geschikt is tot het besturen van een motorvoertuig en heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Het CBR heeft zich daarbij gebaseerd op de psychiatrische rapporten.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de minister van Verkeer en Waterstaat in een algemeen verbindend voorschrift heeft opgeroepen tot een strenge opstelling van een keurend arts en niet het CBR, zodat de beroepsgrond van [appellant] dat het CBR het onderzoek met die aanwijzing op ontoelaatbare wijze zou hebben beïnvloed, niet opgaat. Getoetst dient te worden of het oordeel van de deskundigen voldoende overtuigend is, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de feitelijke constateringen uit de psychiatrische rapporten niet zijn weerlegd. Naar het oordeel van de rechtbank kon met die constateringen de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin worden gesteld, zodat het CBR deze rapporten aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Aan de verklaring ter zitting van [begeleider], een begeleider van [appellant], dat zij in het dagelijks leven geen alcoholmisbruik bij [appellant] heeft gemerkt, heeft de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toegekend. Haar verklaring weerlegt niet de feitelijke constateringen dat [appellant] twee keer als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden met een te hoog adem- en bloedalcoholgehalte.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR, gelet op de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin en artikel 134, tweede lid, van de Wvw, gehouden was het rijbewijs van [appellant] zonder nadere belangenafweging ongeldig te verklaren.
Hoger beroep van [appellant]
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR de psychiatrische rapporten aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. In deze rapporten zijn ten onrechte de contra-indicaties voor alcoholmisbruik in ruime zin niet betrokken. Een contra-indicatie is het bloedonderzoek dat zijn huisarts - in een ander verband - meerdere keren heeft laten uitvoeren. Deze onderzoeken hebben onder meer rond dezelfde periode plaatsgevonden als de psychiatrische onderzoeken. Uit de door hem overgelegde bevindingen van de huisarts blijkt dat slechts in twee gevallen enige alcohol in zijn bloed is aangetroffen en dat dit kleine hoeveelheden betrof. De psychiaters konden derhalve niet tot de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin komen. Dat de psychiaters wel tot deze diagnose zijn gekomen, wijst er volgens [appellant] op dat zij zich te veel hebben laten leiden door de Regeling, waarin is vermeld dat een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen. De psychiaters hebben zich onvoldoende onafhankelijk opgesteld, waardoor het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft ter onderbouwing nog verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1339. De situatie in die zaak is volgens [appellant] echter onvergelijkbaar met zijn situatie, alleen al omdat het alcoholgebruik in dat geval veel ernstiger was. [appellant] wenst voorts te wijzen op een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 september 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3802, waarin in een soortgelijke situatie - rijden onder invloed na een eerder opgelegde EMA - werd geoordeeld dat het psychiatrische rapport niet aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag mocht worden gelegd. In dat oordeel is bovendien mede het belang van werk betrokken. Verder voert [appellant] aan dat niet alleen zijn begeleider [begeleider] op de zitting bij de rechtbank, maar ook persoonlijk begeleider ambulante zorg [gemachtigde] eerder schriftelijk heeft verklaard dat er geen vermoedens zijn van alcoholmisbruik. De rechtbank heeft hier onvoldoende gewicht aan toegekend, aldus [appellant].
Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR was gehouden zonder nadere belangenafweging het rijbewijs ongeldig te verklaren. In de voornoemde uitspraak van 4 september 2019 heeft de rechtbank Noord-Nederland wel een belangenafweging gemaakt. Dat had de rechtbank in zijn geval ook moeten doen en daarbij moeten betrekken dat een werkgever hem in dienst wenst te nemen als hij zijn rijbewijs behoudt en dat hij mantelzorger is voor zijn ouders en daarvoor zijn rijbewijs nodig heeft.
De conclusie is volgens [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van het CBR van 7 juli 2020 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel is genomen en dat een deugdelijke belangenafweging ten onrechte achterwege is gebleven, terwijl de nadelige gevolgen van het besluit voor hem onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Beoordeling van het hoger beroep
8.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1339, is het diagnosticeren van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen gericht op het algemene belang van de verkeersveiligheid. De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ ten behoeve van CBR-zaken is een beschrijvende diagnose waarbij alle gegevens worden gebruikt die wijzen in de richting van problemen rond alcoholgebruik, terwijl aanwijzingen dat het onwaarschijnlijk is dat bij betrokkene sprake is van met alcoholgebruik gerelateerde problemen niet aanwezig zijn. Om tot een diagnose te kunnen komen heeft de psychiater de anamnese, het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek, en het laboratoriumonderzoek als instrumenten tot zijn beschikking. De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ kan in de praktijk niet uitsluitend worden gesteld op grond van de anamnese in combinatie met een sterk verhoogd ademalcoholgehalte. Reden daarvoor is dat de betrouwbaarheid van de anamnestische gegevens in de keuringssituatie laag is, omdat de bestuurder in kwestie het rijbewijs doorgaans wenst te behouden. Verder is het ademalcoholgehalte steeds een momentopname. Daarom kan de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van alcoholproblemen. Deze aanwijzingen kunnen onder meer worden gevonden in de omstandigheden van de aanhouding. Daarbij valt te denken aan contextuele zaken of observaties van de verbalisanten, zoals het (relatief) ontbreken van intoxicatieverschijnselen tijdens de aanhouding, die in het proces-verbaal zijn genoteerd. Daarnaast is het goed of langdurig kunnen functioneren met hoge promillages alcohol een aanwijzing voor alcoholtolerantie en daarmee voor de aanwezigheid van problemen met het gebruik van alcohol. In dat verband kan worden gedacht aan het kunnen besturen van een auto onder invloed van hoge promillages alcohol.
Voorts zijn afwijkende bloedwaarden die voorkomen bij mensen met een chronisch hoge alcoholconsumptie een aanwijzing voor de aanwezigheid van alcoholproblemen. Het ontbreken van dergelijke afwijkende bloedwaarden in de laboratoriumuitslagen betekent daarentegen niet dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ niet kan worden gesteld, omdat enkele weken alcoholabstinentie al kan leiden tot normalisering van de bloedwaarden.
De omstandigheid dat bij de aanhouding mogelijk geen excessieve alcoholinname is geconstateerd, leidt voorts niet zonder meer tot de conclusie dat geen sprake kan zijn van alcoholmisbruik in ruime zin. Tot slot dient de aanwezigheid van acute tolerantie als gevolg van de opwindingstoestand van de alcoholgebruiker niet snel te worden aangenomen, nu dit verschijnsel alleen voorkomt bij extreme stress, bijvoorbeeld in oorlogssituaties.
De voorzieningenrechter zal in het licht van het vorenstaande deze zaak beoordelen.
8.2. In beide psychiatrische rapporten is de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ gebaseerd op het ademalcoholgehalte dat bij de aanhouding is geconstateerd in combinatie met meerdere aanwijzingen voor alcoholmisbruik. Zo is daar onder meer bij betrokken dat [appellant] twee keer in minder dan anderhalf jaar is aangehouden voor rijden onder invloed. De laatste aanhouding was een maand nadat hij een verplichte EMA-cursus had afgerond en waarbij hij was gewezen op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer. Deze persistentie duidt op onvoldoende beheersing van het alcoholgebruik ondanks het besef welke gevolgen dit kan hebben voor het rijbewijs. Verder stemt het door [appellant] opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de aanhouding niet overeen met het geconstateerde ademalcoholgehalte, hetgeen duidt op onderrapportage. Ook is bij hem een verhoogde CDT-waarde vastgesteld, wat een aanwijzing vormt voor langdurig en overmatig alcoholgebruik.
8.3. De door [appellant] overgelegde resultaten van bloedonderzoek door zijn huisarts bieden geen concreet aanknopingspunt voor twijfel over de conclusies van de psychiatrische rapporten. De daarin vermelde verhoogde CDT-waarden ondersteunen zelfs eerder de diagnose van de psychiaters dan dat deze de diagnose ondergraven, zoals door [appellant] ter zitting ook is toegegeven.
De door [appellant] overgelegde verklaringen van zijn ambulante begeleiders [begeleider] en [gemachtigde] van zorginstelling Leviaan, en de toelichting daarop ter zitting door [gemachtigde], bieden evenmin aanknopingspunten voor de stelling dat de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin onjuist is gesteld. Daargelaten dat aan deze verklaringen niet dezelfde bewijswaarde kan worden gehecht als aan de rapporten van de psychiaters, kan uit deze verklaringen slechts worden afgeleid dat zij geen vermoedens hebben van alcoholmisbruik en zij hem niet nooit onder invloed hebben gezien.
8.4. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de psychiaters vooringenomen waren, omdat de minister in de bijlage bij Regeling eisen geschiktheid 2000 heeft bepaald dat een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen concrete aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de psychiatrische rapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen door een (te) strenge, niet objectieve opstelling.
8.5. De rechtbank heeft daarmee terecht geoordeeld dat het CBR de psychiatrische rapporten aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Omdat in de psychiatrische onderzoeken de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ is gesteld en [appellant] daarmee ongeschikt moet worden geacht voor het besturen van motorrijtuigen, was het CBR, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, gehouden het rijbewijs zonder nadere belangenafweging ongeldig te verklaren.
Deze situatie onderscheidt zich in zoverre van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 4 september 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:3802) waarop [appellant] zich heeft beroepen. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter hangende het bezwaar het voorlopige oordeel gegeven dat het besluit niet zonder meer kon worden gebaseerd op de daaraan ten grondslag gelegde psychiatrische rapportage. Hij heeft verder overwogen dat niet valt uit te sluiten dat het CBR in de bezwaarschriftprocedure zijn standpunt beter zal kunnen onderbouwen. Mede omdat het CBR niet ter zitting aanwezig was om de bij de voorzieningenrechter gerezen twijfel weg te nemen, heeft de voorzieningenrechter een belangenafweging gemaakt, die hij bij deze stand van zaken in het voordeel van de verzoeker heeft laten uitvallen. 8.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2889) kan een rechter in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken. Van dergelijke gevolgen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval geen sprake. Weliswaar heeft de Regeling tot gevolg dat [appellant] als mantelzorger zijn hoogbejaarde ouders niet meer met de auto naar medische afspraken kan brengen, maar de Regeling staat er niet aan in de weg dat zijn ouders gebruik maken van andere vervoersvoorzieningen om op die afspraken te komen. Bovendien heeft [appellant] door het verlopen van de zogenoemde recidiefvrije periode van een jaar inmiddels de mogelijkheid, zoals ter zitting door het CBR is toegelicht, om een nieuw rijbewijs te verkrijgen. Dat [appellant] als gevolg van het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs niet in de functie van chauffeur bij zijn voormalig werkgever aan de slag kan, is niet zonder meer een onevenredig gevolg van de Regeling. Daarbij komt dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, gelet op de hiervoor genoemde mogelijkheid om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, er bovendien niet aan in de weg staat dat hij binnen afzienbare termijn ook als chauffeur door zijn voormalig werkgever in dienst kan worden genomen. 8.7. Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021
705.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…].
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
[…]
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 133
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
[…]
Artikel 134
[…]
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
[…]
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
(…)
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
[…]
B. Geschiktheid
[…]
III. Drogerende stoffen
Alcohol
a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰;
[…]
c. ten aanzien van betrokkene is binnen een periode van vijf jaar tenminste twee maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5 ‰ […];
[…]
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
8.8 Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.