201904979/1/A2.
Datum uitspraak: 20 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft het CBR, ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3811, opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van het CBR van 2 mei 2017 waarbij het CBR aan [appellant] een onderzoek naar zijn rijvaardigheid heeft opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs heeft geschorst. Het CBR heeft zijn bezwaar gegrond verklaard, maar vastgehouden aan het besluit van 2 mei 2017, zij het met aanpassing van de motivering. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2019, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, is verschenen.
Overwegingen
De uitspraak van 21 november 2018
1. In de uitspraak van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3811) heeft de Afdeling het volgende overwogen: "De Afdeling begrijpt uit het verweer in hoger beroep en uit de toelichting van het CBR ter zitting dat het CBR niet meer strikt vasthoudt aan zijn tegenwerping dat [appellant] zijn auto zou hebben gekeerd en tegen de rijrichting in heeft gereden dan wel dat sprake zou zijn van spookrijden. Het CBR stelt zich echter op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet relevant is of [appellant] de intentie heeft gehad om te keren nu hij met zijn rijgedrag, het rijden over het witte verdrijvingsvlak, hoe dan ook heeft voldaan aan het criterium voor het gelasten van een onderzoek. De gebrekkige rijvaardigheid volgt uit zijn plaats op de weg, aldus het CBR. Aan het primaire besluit en het besluit op bezwaar ligt echter alleen het keren op de weg en het tegen de rijrichting in rijden dan wel spookrijden ten grondslag en niet de verkeerde plek op de weg als gevolg van het verkeerd invoegen. Dat maakt dat het besluit op bezwaar een toereikende motivering ontbeert."
Het nieuwe besluit op bezwaar
2. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het CBR een nieuw besluit genomen, het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 2 mei 2107 in stand gelaten, zij het met een gewijzigde motivering. Weliswaar is niet gebleken dat [appellant] op de oprit naar een snelweg wilde keren, maar [appellant] ontkent niet dat hij betrokken is geweest bij een aanrijding toen hij op de oprit naar de A200 richting Haarlem is uitgeweken om over het verdrijvingsvlak in te voegen om zodoende een vrachtwagen die vlak achter hem zat te laten passeren. Hiermee is sprake van een gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit de plaats op de weg, aldus het CBR. Hiermee is voldaan aan de vereisten voor het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid. Tevens is voldaan aan het schorsingscriterium, nu [appellant] door het invoegen over het verdrijvingsvlak uiteindelijk tegen de rijrichting heeft ingereden, aldus het CBR.
Beroepschrift
3. [appellant] betoogt allereerst dat het CBR hem ten onrechte een onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd. Hij erkent dat hij op 3 januari 2017 op de A200 over het verdrijvingsvlak heeft ingevoegd ten gevolge waarvan een ongeval met een ander motorrijtuig heeft plaatsgevonden en dat hieruit volgt dat hij zich niet op de juiste plaats op de weg bevond. Uit deze enkele incidentele gedraging kan echter niet onverkort het vermoeden worden afgeleid dat hij niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever een dergelijke lichtvaardige toepassing niet voor ogen stond, aldus [appellant].
Voor schorsing van zijn rijbewijs bestond - gelet op het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder d, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) - evenmin aanleiding, nu hij niet tegen de rijrichting heeft ingereden en het CBR in de eerdere procedure te kennen heeft gegeven niet meer strikt vast te houden aan de tegenwerping dat hij zijn auto heeft gekeerd en tegen de rijrichting heeft ingereden dan wel dat sprake zou zijn van spookrijden.
Het verweerschrift van het CBR
4. Het CBR stelt zich op het standpunt dat zij terecht een onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd, nu [appellant] heeft voldaan aan één van de criteria van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) en artikel 23, derde lid, van de Regeling, te weten gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit de plaats op de weg. Gelet op het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van de Regeling is tevens terecht besloten tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs. Anders dan [appellant] naar voren brengt, volgt uit de Regeling niet dat er sprake moet zijn van herhaling om het vermoeden van niet-rijvaardigheid te rechtvaardigen, aldus het CBR. Het CBR verwijst ter onderbouwing van dit betoog naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2758). De beoordeling van het beroepschrift
5. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De oplegging van een rijvaardigheidsonderzoek
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de door het CBR in zijn verweer genoemde uitspraak van 23 juli 2014, behoeft voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek slechts te worden vastgesteld of een vermoeden bestaat dat niet meer over de vereiste rijvaardigheid wordt beschikt. Juist het opgelegde rijvaardigheidsonderzoek dient ertoe de rijvaardigheid te beoordelen. Het rijvaardigheidsonderzoek is erop gericht de verkeersveiligheid te bevorderen en ongevallen in de toekomst te voorkomen. Voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek is daarom niet vereist dat [appellant] in het verleden aanrijdingen heeft veroorzaakt.
Het CBR stelt zich terecht op het standpunt dat de niet in geschil zijnde omstandigheden het vermoeden rechtvaardigden dat [appellant] niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Met hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ter verklaring van zijn rijgedrag heeft hij dat vermoeden niet ontkracht. Een houder van een rijbewijs moet te allen tijde in staat zijn om bij deelname aan het verkeer adequaat te rijden en rekening te houden met de situatie ter plaatse. Het rijgedrag van [appellant] op 3 januari 2017 kon bij het CBR het vermoeden doen ontstaan dat hij daartoe onvoldoende in staat was.
Het CBR heeft [appellant] dan ook terecht een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd.
Het betoog faalt.
De schorsing van het rijbewijs
7. De Afdeling heeft in de eerdere uitspraak van 21 november 2018 vastgesteld dat de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs niet meer in geschil is. Dit staat in dit geval in de weg aan een beoordeling van hetgeen [appellant] alsnog over de schorsing naar voren heeft gebracht. Overigens is de Afdeling ook niet gebleken dat [appellant] belang heeft bij een beoordeling van hetgeen hij in dit verband naar voren heeft gebracht, nu zijn rijbewijs bij besluit van 7 maart 2018, naar aanleiding van de uitslag van het rijvaardigheidsonderzoek, ongeldig is verklaard.
Slotsom
8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het nieuwe besluit van het CBR van 27 mei 2019 stand houdt.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019
480.
BIJLAGE
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt als volgt:
"1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid."
Artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) luidt als volgt:
"3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer;
[…]."
In de Bijlage bij de Regeling staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
[…]
II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
[…]
2. Gebrekkige rijvaardigheid
Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
[…]."