202005514/1/A2.
Datum uitspraak: 28 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordNederland van 7 september 2020 in zaak nr. 20/189 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 2 december 2019 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 30 september 2019 is aan het CBR een schriftelijke mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994). In die mededeling is vermeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid en/of lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Deze mededeling is gebaseerd op een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van snelheid van de politie, eenheid Noord-Nederland, van 8 september 2019. Volgens dat proces-verbaal hebben verbalisanten geconstateerd dat [appellant] op die dag om 00.32 uur als bestuurder van een personenauto binnen de bebouwde kom de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km/h heeft overschreden met 51 km/h. [appellant] heeft tijdens de staandehouding verklaard dat hij dacht dat de maximumsnelheid ter plaatse 80 km/h was in plaats van 50 km/h.
3. Het CBR heeft naar aanleiding hiervan aan [appellant] op grond van artikel 131 Wvw 1994 gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: Regeling 2011) een EMG opgelegd. Een EMG is een verplichte cursus waarin de cursist leert waarom het belangrijk is om veilig en verantwoord te rijden.
4. In deze zaak gaat het om de vraag of het CBR terecht aan [appellant] een EMG heeft opgelegd vanwege een overtreding van de toegestane maximumsnelheid met 50 km/h of meer op een weg binnen de bebouwde kom.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR zijn besluit tot oplegging van een EMG aan [appellant] heeft mogen baseren op het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 8 september 2019. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het ontbreken van de exacte meetlocatie, de lengte van de Gedempte Vleddermond binnen de bebouwde kom, de afstand tussen de politieauto en de auto van [appellant] op de Oosterweg en in de door hem overgelegde videobeelden met zijn toelichting daarop, geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de constateringen in het proces-verbaal.
Hoger beroep en beoordeling daarvan
6. [appellant] betwist niet dat hij te hard heeft gereden, maar hij betwist wel dat hij de toegestane maximumsnelheid met 50 km/h of meer binnen de bebouwde kom heeft overschreden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat hij met de door hem overgelegde videobeelden, zijn toelichting hierbij en een overzichtskaart met bebouwde en onbebouwde kom ter plaatse van de geconstateerde snelheidsovertreding voldoende tegenbewijs heeft geleverd dat noopt tot afwijking van het uitgangspunt dat in beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Het CBR had in hetgeen hij heeft aangevoerd in ieder geval aanleiding moeten zien verbalisanten te vragen naar de omstandigheden rond de geconstateerde snelheidsovertreding. Door de rechtbank is niet onderkend dat, omdat het CBR dit heeft nagelaten, het bestreden besluit in strijd is met artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Vooropgesteld wordt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2204), een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. 8. In het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van snelheid van 8 september 2019 is vermeld dat verbalisanten op de Oosterstraat te Stadskanaal hebben geconstateerd dat het motorrijvoertuig van [appellant] met hoge snelheid reed. De afstand tussen het dienstvoertuig en het voertuig van [appellant] was echter te groot om een goede meting te doen. Verbalisanten zagen dat het voertuig van [appellant] afsloeg de Gedempte Vleddermond te Stadskanaal op. Daar hebben zij gemeten dat het voertuig van [appellant] met een snelheid reed van 110 km/h waar een maximumsnelheid geldt van 50 km/h. De werkelijke snelheid is vastgesteld aan de hand van een geijkte en op voorgeschreven wijze gebruikte boordsnelheidsmeter van het dienstvoertuig door bestuurder met een gelijkblijvende of vrijwel gelijkblijvende tussenafstand te volgen. De tussenafstand bedroeg volgens het proces-verbaal 100 meter en de meetafstand 400 meter.
9. Ter zitting van de Afdeling op 12 juli 2021 heeft [appellant] beelden getoond die rondom het bewuste tijdstip zijn gemaakt met een beveiligingscamera op een punt halverwege de Gedempte Vleddermond te Stadskanaal, tegen het einde van de bebouwde kom. [appellant] heeft toegelicht dat uit die beelden en de aan de hand daarvan gemaakte berekening blijkt dat op het punt waarop de beelden zijn gemaakt het voertuig van [appellant] met een snelheid van 86 km/h voorbij is gereden en dat het dienstvoertuig een snelheid had van 94 km/h. Omdat daaruit volgt dat het dienstvoertuig harder reed dan hij, heeft volgens [appellant] geen correcte snelheidsmeting kunnen plaatsvinden op een gelijkblijvende afstand over 400 meter. [appellant] kan daarin niet worden gevolgd. De beelden sluiten namelijk niet uit dat vóór het punt waarop de beelden zijn gemaakt, een snelheidsmeting is gedaan zoals in het proces-verbaal is opgenomen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het proces-verbaal volgt dat verbalisanten op de Oosterstraat te Stadskanaal al hebben geconstateerd dat het voertuig van [appellant] met hoge snelheid reed en de achtervolging hebben ingezet. Dat de afstand daar te groot was om een goede meting te doen, neemt niet weg dat verbalisanten na de afslag van de Oosterstraat naar de Gedempte Vleddermond voldoende gelegenheid hebben gehad om een snelheid te bereiken waarmee de afstand met [appellant] kon worden verkleind om vervolgens de snelheidsmeting te doen zoals in het proces-verbaal is opgenomen. De lengte van de Gedempte Vleddermond vanaf de Oosterstraat tot het punt waarop de beelden met de beveiligingscamera zijn gemaakt nabij het einde bebouwde kom, bedraagt immers ongeveer 800 meter. Voor zover [appellant] erop wijst dat het dienstvoertuig vaart heeft moeten minderen bij de afslag van de Oosterstraat naar de Gedempte Vleddermond, doet dit aan het vorenstaande niet af. Immers, hetzelfde zal hebben gegolden voor [appellant]. Verder is de afslag niet zodanig dat deze niet met enige snelheid door het dienstvoertuig kon worden genomen om vervolgens binnen een afstand van 800 meter alsnog gedurende 400 meter op gelijke afstand van 100 meter tot het voertuig van [appellant] te rijden waarbij een pieksnelheid van 110 km/h is bereikt. Daarbij geldt dat niet is geconstateerd dat de snelheid van [appellant] gedurende de hele 400 meter waarin de meting is gedaan 110 km/u bedroeg, maar slechts dat deze snelheid op enig moment tijdens die rit is gemeten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de door [appellant] bedoelde camerabeelden en daarbij door hem gemaakte berekening te veel onzekerheden bevat, of anders gesteld: onvoldoende aanknopingspunten biedt, om het proces-verbaal te kunnen weerleggen.
10. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft aan de juistheid van de waarnemingen van de verbalisanten in het proces-verbaal te twijfelen.
11. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR zijn besluitvorming mocht baseren op het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 8 september 2019. Gelet op dat proces-verbaal staat met voldoende zekerheid vast dat [appellant] gedragingen heeft verricht als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling 2011 in samenhang gelezen met de bij deze regeling behorende bijlage I, onder A, onderdeel III, Rijgedrag. Daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR terecht aan hem een EMG heeft opgelegd.
12. Het betoog faalt.
Conclusie
13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021
343
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 14
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:
(…)
b. ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijvoertuig, niet zijnde een bromfiets of een rijbewijsplichtige landbouw-of bosbouwtrekker of een rijbewijsplichtig motorrijvoertuig met beperkte snelheid een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer.
[…]
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
[…]
III. Rijgedrag
[…]
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
[…]
h. het als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom;
[…]