ECLI:NL:RBROT:2021:11879

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
10/996589-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grootschalige declaratiefraude in huisartsenpraktijken met valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een huisarts die werd beschuldigd van grootschalige declaratiefraude. De verdachte werd verweten zich als feitelijk leidinggever van zijn huisartsenpraktijken schuldig te maken aan oplichting en valsheid in geschrift door onterecht declaraties in te dienen bij zorgverzekeraars voor behandelingen die niet hadden plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een e-mailbericht en een arbeidsovereenkomst valselijk heeft opgemaakt en verstuurd aan de zorgverzekeraar, wat leidde tot een veroordeling voor valsheid in geschrift. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de andere tenlastegelegde feiten, waaronder oplichting van zorgverzekeraars en ketenzorgorganisaties, omdat niet kon worden bewezen dat hij opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende gelegenheid had gehad om zich te verdedigen tegen de beschuldigingen, wat leidde tot een schending van het recht op een eerlijk proces. De verdachte kreeg een taakstraf van 120 uur, waarvan 60 uur voorwaardelijk, en de rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/996589-15
Datum uitspraak: 14 oktober 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] ,
raadsvrouw mr. C.W. Noorduyn advocaat te ’s-Gravenhage.

1..Onderzoek ter terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 30 september 2021.

2..Tenlastelegging

Na wijziging van de tenlastelegging wordt de verdachte, kort samengevat en zakelijk weergegeven, verweten dat hij zich als feitelijk leidinggever van zijn huisartsenpraktijken aan oplichting en valsheid in geschrift schuldig heeft gemaakt door declaraties bij zorgverzekeraars in te dienen voor behandelingen die niet hebben plaatsgevonden (feit 1), in die praktijkvoering bewust diverse geschriften op te stellen dan wel te gebruiken die niet de werkelijkheid weergaven (feit 2) en voor te wenden/op te geven dat hij praktijkondersteuners (POH) in zijn praktijk had waardoor ketenzorgorganisatie [naam organisatie] (feit 3) respectievelijk zorgverzekeraars (feiten 4 en 5) daar ten onrechte vergoedingen voor hebben uitgekeerd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.L.H. Roebroek heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden.

4..Geldigheid dagvaarding

4.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de dagvaarding voor wat betreft de feiten 4 en 5 nietig moet worden verklaard, omdat niet duidelijk is wat de verdachte nu exact wordt verweten. De oplichtingsmiddelen zijn niet of slechts in algemene termen beschreven en daarom onvoldoende verfeitelijkt.
4.2.
Beoordeling
In artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn de eisen opgenomen waaraan de tenlastelegging moet voldoen, namelijk vermelding van feit, tijd, plaats en de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld. Verder is vereist dat de dagvaarding de omstandigheden vermeldt waaronder het feit zou zijn begaan. Hieraan ligt ten grondslag dat de beschrijving van het feit in de tenlastelegging voldoende specifiek moet zijn. De tenlastelegging dient de verdachte immers te informeren over het voorval waarvoor hij terecht moet staan, zodat hij weet waartegen hij zich moet verdedigen. Ook voor de rechter is de tenlastelegging leidend. Het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte ten laste wordt gelegd moet derhalve voldoende worden verfeitelijkt in de tenlastelegging zodat alle procesdeelnemers weten waar zij tijdens het proces de aandacht op moeten richten.
Zoals hieronder, onder 5.5.2 en 5.6.2 ,wordt overwogen is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding voor wat betreft de feiten 4 en 5 voldoet aan de bovengenoemde eisen van artikel 261 Sv. De dagvaarding is geldig.

5..Waardering van het bewijs

5.1.
Vrijspraak (feit 1)
5.1.1.
De feiten
De rechtbank gaat van de volgende feiten en omstandigheden uit waarbij gelet op de omstandigheid dat de verdachte dezelfde natuurlijke persoon is als de vertegenwoordiger van de medeverdachte (de [naam medeverdachte] ), steeds ook die medeverdachte wordt bedoeld tenzij anders is aangegeven.
Mede naar aanleiding van een melding van de opvolgend huisarts van één van de praktijken van de verdachte heeft de inspectie ISW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de ISZW) onderzoek gedaan naar de praktijkvoering door de verdachte. Daarbij is een groot dossier opgebouwd en zijn vele getuigen gehoord, welk onderzoek heeft geleid tot het vermoeden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan grootschalige declaratiefraude in de huisartspraktijken [praktijk 1] en [praktijk 2] in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2015.
Bij dat onderzoek heeft ISZW een analyse gemaakt van de door de organisatie Vektis (die data-uitwisseling verzorgt in de zorg) uitgeleverde declaraties van de verdachte met betrekking tot consulten en visites op (uiteindelijk) vier dagen in 2013 (3) en 2014 (1; hierna genoemd: de drukke dagen [1] . Uitgaande van een bepaald voor de verdachte meest gunstig scenario wat betreft de tijdsbesteding aan de verschillende soorten consulten, en de – mede van getuigen – verkregen informatie omtrent personen aan het werk in de praktijk op die dagen, is gekomen tot een berekening van de voor dat aantal declaraties benodigde arbeidstijd. De conclusie die de ISZW heeft getrokken is dat het voor de verdachte onmogelijk was om de opgegeven declarabele werkzaamheden op genoemde vier dagen te verrichten.
5.1.2.
Standpunt officier van justitie
De verdachte heeft met het indienen van onjuiste en onrechtmatige declaraties op de gereconstrueerde ‘4 drukke dagen’ een onjuiste voorspelling van zaken in het leven geroepen bij de zorgverzekeraars, namelijk dat alle zorg was verleend die hij declareerde, waardoor de zorgverzekeraars zijn bewogen tot uitbetaling van vergoedingen waar de verdachte dus geen recht op had. De verdachte heeft zich volgens de officier van justitie aldus schuldig gemaakt aan oplichting.
5.1.3.
Beoordeling
In geschil is de vraag of de conclusie terecht is dat de declaraties op de vier drukke dagen niet anders kunnen worden verklaard dan door het feit dat er meer en andere prestaties bij de zorgverzekeraars zijn gedeclareerd dan dat er in werkelijkheid zijn verricht. Deze conclusie is gebaseerd op een “het kan niet anders dan redenering” van de officier van justitie, die door de verdediging zowel processueel als inhoudelijk wordt betwist.
Voor wat betreft de onderzoeksmethode heeft de officier van justitie het navolgende opgemerkt:
“Niet bekend is, in ieder geval is niet vast te stellen, welke individuele declaraties vals zijn en welke correct. Om dit te kunnen onderzoeken en te bewijzen zou noodzakelijk zijn, dat per geschrift/declaratieregel en dus ook per patiënt, wordt vastgesteld of de gedeclareerde verrichting in werkelijkheid heeft plaatsgevonden. Dat zou enerzijds onderzoek vergen aan de medische dossiers en anderzijds zouden patiënten moeten worden gehoord teneinde te verifiëren of hetgeen in de medische dossiers staat vermeld aansluit bij de werkelijkheid. Gelet op het feit dat het gaat om uiterst gevoelige (medische) gegevens en het feit dat met dergelijk ingrijpende onderzoek naar alle waarschijnlijkheid toch geen écht compleet/betrouwbaar beeld kan worden verkregen over het exacte aantal valse declaratieregels op de vier bewuste data, is daarvan afgezien.”
De verdediging heeft erop gewezen dat zij van meet af aan heeft gevraagd om een materieel onderzoek vanuit de declaraties naar de daaraan ten grondslag gelegde verrichtingen ten aanzien van de concrete patiënten in de dossiers en agenda’s. Zij heeft daarbij verwezen naar regelingen waarin wordt beschreven welk onderzoek in dit verband onder welke voorwaarden en met welke gegevens dienen te worden uitgevoerd. Onderzoek naar die onderliggende gegevens is de enige wijze om te kunnen vaststellen of er al dan niet is gefraudeerd. De conclusie die is getrokken in het getallenonderzoek door de ISZW dat het “niet anders kan zijn dat er is gefraudeerd” is voor een belangrijk deel gebaseerd op onjuiste aannames en veronderstellingen en oncontroleerbare gegevens, aldus de verdediging.
De rechtbank stelt vast dat een onderzoek naar de onderliggende medische dossiers in relatie tot de declaraties kennelijk na ampel beraad door de ISZW niet heeft plaatsgevonden. Ook de rechter-commissaris heeft besloten een verzoek tot het maken van die “doorstap” naar onderliggende medische dossiers niet te maken in verband met een grote inbreuk op de privacy van patiënten. De rechter-commissaris heeft zich – kort samengevat – beperkt tot een onderzoek door Onafhankelijk Deskundige Artsen (ODA’s) naar de declaraties in relatie tot de agenda’s [2] . Dit onderzoek heeft onder meer en in hoofdzaak informatie opgeleverd omtrent de vraag hoeveel van de declaraties terug te vinden waren in de betrokken agenda’s: 449 van 1100. Daarbij is opgemerkt dat met de aangeleverde gegevens geen inzage in medische dossiers of in andere dan de aangeleverde agenda’s heeft plaatsgevonden. De verdediging heeft bij de rechter-commissaris voorts de volledigheid van de geraadpleegde agenda’s betwist. Vervolgens heeft discussie plaatsgevonden over de voortzetting van het onderzoek. De rechter-commissaris heeft onder meer overwogen dat een onderzoek naar de vraag of de door de verdachte gebruikte declaratiecode zou passen bij de medische informatie die in het dossier is opgenomen relevant kunnen zijn voor de vragen van artikel 348-350 Sv, maar in het licht van de verdenking en afgezet tegen de inbreuk op de patiënten belangen, niet proportioneel is en mogelijk zou afstuiten op door een of meer zorgverleners ingeroepen verschoningsrecht.
Ter zitting en in verschillende verhoren heeft de verdachte zijn praktijkvoering beschreven. Hij heeft het bijzondere van zijn patiëntenpopulatie benadrukt, dat zijn patiënten frequent en met relatief veel kleine kwalen op het spreekuur kwamen en dat hij voorafgaand aan de reguliere afspraken een inloopspreekuur van anderhalf á twee uur hield, waarbij door patiënten geaccepteerd werd dat de behandeltijd kort was in ruil voor het feit dat ze snel terecht konden. Ter illustratie heeft de verdachte ter zitting een agenda betrekking hebbende op de onderzochte dagen getoond, die een lijst van met naam genoemde patiënten behelst tot een totaal dat aanzienlijk dichter in de buurt komt van het aantal dat de ODA’s hebben benoemd in de tabel. De verdachte heeft voorts betoogd dat op de drukke dagen ook opgespaarde declaraties met betrekking tot recepten van patiënten in verzorgingshuizen over een periode van drie maanden gebundeld werden gedeclareerd. Hij heeft voorts een verslag van een detailonderzoek door het CZ naar declaraties in 2010 overgelegd (bijlage 9 bij de pleitnota). Daarin is beschreven dat in het geval van 34 patiënten een onderzoek is gedaan naar alle declaratieregels met betrekking tot consulten en visites en volledig is gecontroleerd op agenda, declaratieregel en journaalregel. Daarbij bleek dat er steeds een zorgvraag aanwezig was en wordt geconstateerd dat er op een correcte wijze was geregistreerd. Er kwamen geen opvallende zaken naar voren die wezen op ondoelmatige zorg, behalve dan dat patiënten frequent en met relatief veel kleine kwalen op het spreekuur komen. De raadsvrouw heeft hierbij gesteld dat dit naar aanleiding van een daadwerkelijk dossieronderzoek is gebeurd.
De rechtbank kan de juistheid van deze informatie van de verdachte in het midden laten. Zij stelt voorop dat het bewijs van oplichting op basis van valse, want onjuiste dan wel onterechte declaraties moet zijn gebaseerd op feitelijke gegevens omtrent die declaraties waar de verdachte toegang toe heeft en ook zijn visie op moeten kunnen geven. De verdachte dient met andere woorden in het kader van een eerlijk proces een behoorlijke en effectieve mogelijkheid te hebben om verweer te voeren tegen de door hem betwiste declaraties, uitgaande van de presumptie van onschuld en de
equality of arms [3] . Bij de getalsmatige respectievelijk statistische analyses die tot dusver – met aanzienlijke inspanningen, ook door de rechter-commissaris – zijn aangeleverd heeft de verdachte die gelegenheid niet, zodat hij door het niet beschikbaar zijn van die gegevens onevenredig in zijn verdediging wordt geschaad. Hierbij merkt de rechtbank op dat de verdachte op zitting ten aanzien van een concrete casus, die onder feit 2 is ten laste gelegd en hierna wordt beoordeeld, een volledige en afdoende reactie heeft gegeven, tegenover de aanvankelijk ogenschijnlijk belastende (getuigen-)informatie in het dossier, wat op zich al tot behoedzaamheid noopt.
Over het aantal vaststellingen dat nodig is om te komen tot het oordeel van zodanige fraude dat sprake is van oplichting, kan verschillend gedacht worden. Het is niet ongebruikelijk om daarbij met steekproeven te werken, waarbij de keuze van de steekproeven zo kan zijn dat deze representatief kunnen worden geacht voor het geheel. In dit geval heeft een dergelijk dieper gravend onderzoek naar onderliggende medische dossiers en de vraag of bepaalde declaraties aan die dossiers kunnen worden gekoppeld niet plaatsgevonden om redenen van principiële (privacy, medisch beroepsgeheim) en praktische (haalbaarheid, proportionaliteit) aard. De rechtbank is van oordeel dat het nadeel van deze beperkingen niet op de verdachte mag worden afgewenteld door een deel van de bewijslast bij hem neer te leggen.
Het vorenstaande betekent dat het bewijs ter zake van feit 1 niet is geleverd en de verdachte van dat feit moet worden vrijgesproken.
5.2.
Vrijspraak (feiten 3, 4 en 5)
5.3.
Algemene overweging ten aanzien van de feiten 3, 4 en 5
Met betrekking tot deze feiten overweegt de rechtbank vooraf het volgende.
Met het in de wet opnemen van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken [4] . Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn, indien de verdachte ten tijde van het aangaan van de hier bedoelde overeenkomsten met een zorgverzekeraar al wist dat nakoming daarvan uitgesloten zou zijn en hierover door zijn handelen bewust een andere voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen.
De rechtbank stelt voorop dat de systematiek van declareren die ten grondslag ligt aan de afgifte van geldbedragen door zorgverzekeraars zoals in de navolgende feiten genoemd een gefaseerd karakter heeft. De huisarts gaat een zorgovereenkomst aan met de verzekeraar die ook verplichtingen bevat waarover vaak pas na het traject (het betrokken jaar of kwartaal) definitief uitsluitsel en daarmee rekening en verantwoording kan worden afgelegd. Daartoe is ook een systeem van controles achteraf aan de zijde van de verzekeraar in het leven geroepen, met de mogelijkheid van aanpassing van het uiteindelijke vorderingsbedrag, en de mogelijkheid van verrekening [5] . De declaratiesystematiek stelt de strafrechtelijke bewijsvoering van de beschuldiging van oplichting in ieder geval voor twee opgaven. De eerste is vast te stellen welke handeling van de huisarts (oplichtingsmiddel) in dat traject de oplichtingshandeling betreft. De tweede opgave is hoe kan worden vastgesteld dat het oogmerk van de huisarts ook daadwerkelijk op de misleiding van de zorgverzekeraar en het verkrijgen van onrechtmatig voordeel is gericht, mede gegeven de eis dat de oplichting de betaling (de afgifte van het geldbedrag) tot gevolg moet hebben gehad [6] .
De rechtbank stelt vast dat de tenlastelegging de sporen draagt van deze opgaven. Het aanwijzen van de oplichtingsmiddelen is in de onderhavige feiten van de tenlastelegging summier te noemen, en behoudens een enkel documentnummer ook niet met dossierverwijzingen nader aangeduid. Slechts door nauwkeurige lezing van het uitvoerige dossier is de bedoeling van de ten laste legger te achterhalen.
Bij de bestudering van het dossier is de rechtbank voorts gestuit op de omstandigheid dat er over inzet van de betrokken medewerkers POH-Somatiek (POH-S) en POH-GGZ blijkens het dossier discussie is ontstaan. Ervan uitgaande dat de formele eisen die aan de inzet van een praktijkondersteuner konden worden gesteld, in de in geding zijnde jaren waren omschreven, is voor de rechtbank, gelet op de beantwoording van vragen door de deskundige [naam 14] bij de rechter-commissaris, niet voldoende duidelijk geworden in hoeverre in de ten laste gelegde periode deze formele eisen in de praktijk ook daadwerkelijk overeind werden gehouden. Blijkbaar was er sprake van praktische schaarste aan dergelijke ondersteuners en de mogelijkheid om andere medewerkers – mogelijk na overleg met de verzekeraar – deze taak te laten uitvoeren [7] . In dit verband heeft de verdediging gewezen op de inzet van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige in de jaren 2012 en 2013 die ook volgens de deskundige binnen de Zorgovereenkomst in de jaren 2012 en 2013 als POH-GGZ mocht optreden [8] . Volgens een gehoorde getuige is van dat inhuren in de systemen niets terug te vinden, maar de verdachte heeft stellig en met nadere toelichting anders beweerd. Een voorbeeld als dit brengt mee dat voor het oordeel dat opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken bij het declareren is gegeven, dus het misleidende oogmerk, een nauwkeurige onderbouwing nodig is. De enkele vaststelling dat er sprake is geweest van een achteraf gebleken onjuiste opgave is daarvoor onvoldoende.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank nader met betrekking tot de feiten 3, 4 en 5 als volgt.
5.4.
Feit 3
Onder feit 3 wordt aan de verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggever ketenzorgorganisatie [naam organisatie] , met behulp van de oplichtingsmiddelen DOC-164 en DOC-165, heeft opgelicht door voor te wenden dat naar de rechtbank begrijpt in 2013 en 2014 bij zijn huisartsenpraktijk een of meerdere POH-S werkzaam waren, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Volgens de tenlastelegging heeft de verdachte [naam organisatie] daarmee bewogen tot afgifte van enig, niet nader gespecificeerd, geldbedrag.
5.4.1.
Standpunt officier van justitie
Volgens de officier van justitie dient tot een bewezenverklaring te worden gekomen van dit feit, omdat de verdachte [naam organisatie] heeft voorgelogen, wetende dat hij niet voldeed aan de door de verzekeraar gestelde voorwaarde dat hij een POH-S in dienst moest hebben. De verdachte heeft dus door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels [naam organisatie] bewogen tot uitbetaling van (POH-S-)vergoedingen en zich schuldig gemaakt aan oplichting van die ketenzorgorganisatie.
5.4.2.
Beoordeling
De verdachte nam in de tenlastegelegde jaren ketenzorg af bij [naam organisatie] . Hij ontving hiervoor telkens (achteraf) kwartaalvergoedingen. Uit het gespreksverslag van 12 februari 2013 (DOC-164) volgt dat de verdachte in gesprek met twee stafverpleegkundigen van [naam organisatie] op 6 februari 2013 heeft gezegd dat er een wisseling was geweest in POH-S en dat hij twee nieuwe POH-S had die hun opleiding hadden afgerond. De nieuwe POH-S waren [naam 1] en [naam 2] .
Ruim een jaar later – op 21 februari 2014 – heeft de verdachte een addendum bij de overeenkomst van opdracht tussen de verdachte en [naam bedrijf] (DOC-165) voor het jaar 2014 getekend. In dit addendum is onder voorwaarde 1 opgenomen dat “de huisarts een praktijkondersteuner somatiek (POH-S) in dienst dient te hebben die zorg verleent in het kader van de aangekruiste zorgprogramma’s, namelijk T2DM, CVRM-SP en COPD”.
Nu het addendum slechts ziet op het jaar 2014, zal het (eveneens) ten laste gelegde jaar 2015 hier buiten beschouwing worden gelaten.
Uit het dossier volgt dat [naam 1] als POH-S in de huisartsenpraktijk van de verdachte heeft gewerkt van 1 maart 2013 tot 1 oktober 2013. [naam 2] heeft weliswaar gesolliciteerd bij de verdachte voor de functie van POH-S, maar heeft nooit daadwerkelijk bij de verdachte gewerkt. In 2013 heeft de verdachte dus in het 1e, 2e en 3e kwartaal een POH-S in dienst gehad. In het 4e kwartaal van 2013 en in heel 2014 heeft hij geen POH-S in dienst gehad. [naam organisatie] heeft geen aangifte gedaan en uit het dossier volgt evenmin dat [naam organisatie] heeft gecontroleerd of er het gehele jaar een POH-S in dienst is geweest en of de verdachte zich dus aan die (naar de rechtbank begrijpt) inspanningsverplichting heeft gehouden, dan wel of de verdachte de vergoedingen mogelijk ten onrechte heeft ontvangen. Voorts is geen benadelingsbedrag over de ten laste gelegde periode berekend.
Zoals reeds onder 5.3 is overwogen, is voor een bewezenverklaring van oplichting meer nodig dan een onware mededeling en/of het niet nakomen van een civielrechtelijke verplichting. De rechtbank begrijpt het op grond van het dossier en de verklaringen van getuigen zo, dat met het ondertekenen van bovengenoemd addendum op de verdachte een civielrechtelijke (inspannings)verplichting is komen te rusten om ervoor zorg te dragen dat voor het jaar 2014 een POH-S in dienst zou zijn. Dat mogelijk achteraf moet worden vastgesteld dat die verplichting niet is nagekomen, is in het licht van het hiervoor overwogene onvoldoende voor een bewezenverklaring van oplichting. Dat geldt eveneens voor de door de verdachte gedane mededelingen tijdens bovengenoemd gesprek met de stafverpleegkundigen van [naam organisatie] , zoals weergegeven in het gespreksverslag. Daarbij komt de niet uitgesloten mogelijkheid dat de verdachte tijdens het gesprek met de stafverpleegkundigen van [naam organisatie] in de veronderstelling was dat hij in staat was gebruik te maken van de diensten van een of meerdere POH-S en niet voorzag dat dit in de toekomst anders zou lopen. Dat de verdachte in het gesprek met [naam organisatie] op 6 februari 2013 en bedrieglijk onjuiste informatie heeft verstrekt over de bij hem werkzame POH-S om daar misbruik van te maken, is dus niet komen vast te staan.
Gelet op het voorgaande wordt de verdachte dan ook vrijgesproken van de onder 3 ten laste gelegde oplichting.
5.5.
Feit 4
Onder feit 4 wordt de verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggever één of meer zorgverzekeraars heeft opgelicht door op te geven dat in de periode 9 juli 2009 tot en met 31 maart 2015 bij zijn huisartsenpraktijk een POH-S werkzaam was, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Volgens de tenlastelegging heeft de verdachte de zorgverzekeraars daarmee bewogen tot afgifte van een bedrag van € 21.843,95.
5.5.1.
Standpunt verdediging en officier van justitie
De raadvrouw heeft primair de nietigheid van dit deel van de tenlastelegging bepleit, omdat niet duidelijk wordt over welke periode de verdachte ten onrechte een vergoeding voor een POH-S zou hebben ontvangen. Evenmin wordt duidelijk welke oplichtingsmiddelen de verdachte zou hebben gehanteerd om de zorgverzekeraars te bewegen tot afgifte van het ten laste gelegde geldbedrag, aldus de raadsvrouw. Subsidiair is vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat voor het verkrijgen van de basisvergoeding POH-S niet is vereist dat de huisartsenpraktijk gedurende het hele jaar een POH-S in dienst heeft.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging, gelezen tegen de achtergrond van het dossier, voldoende feitelijk is. Het is voor de verdachte voldoende duidelijk waartegen hij zich dient te verweren. Voorts heeft de officier van justitie gerekwireerd tot een bewezenverklaring van dit feit. Het strafrechtelijk onderzoek heeft uitgewezen dat over verschillende perioden in de huisartsenpraktijk geen POH-S werkzaam was, terwijl de zorgverzekeraars in die perioden daar wel steeds kwartaalvergoedingen voor hebben uitbetaald aan de verdachte.
5.5.2.
Beoordeling
Geldigheid dagvaarding
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, is de tenlastelegging, gelezen in samenhang met het dossier, voldoende duidelijk en begrijpelijk. In de tenlastelegging is de periode vermeld waarbinnen de oplichting zou hebben plaatsgehad. Dat is weliswaar een ruime periode, van bijna zes jaren, en het was zonder meer wenselijk geweest dat de officier van justitie dit op één of meer specifieke periodes zou hebben toegespitst, maar tegen de achtergrond van het dossier is voor de verdachte voldoende duidelijk waartegen hij zich dient te verweren. Voorts wordt in de tenlastelegging omschreven op welke wijze de verdachte de zorgverzekeraars zou hebben bewogen tot afgifte van het ten laste gelegde geldbedrag, namelijk door opzettelijk bij de zorgverzekeraars op te geven dat er een POH-S werkzaam was. Of dat inderdaad het geval was en of dit enig strafrechtelijk oplichtingsmiddel oplevert, is een bewijsvraag die hierna wordt beantwoord. Het beroep op nietigheid van de dagvaarding wordt verworpen. De dagvaarding is wat betreft feit 4 geldig.
Motivering vrijspraak
Op 26 augustus 2011 heeft de verdachte een e-mail gestuurd naar CZ met als bijlage de arbeidsovereenkomst tussen de [naam medeverdachte] en [naam 3] (DOC-140 in het dossier). Volgens die arbeidsovereenkomst is [naam 3] met ingang van 1 januari 2011 voor 8 uur per week in dienst getreden als POH-S. Volgens de verklaring van [naam 3] is de handtekening op deze overeenkomst echter niet van haar en is zij pas met ingang van augustus 2011 als POH-S bij de huisartsenpraktijk in dienst getreden. Zoals hierna bij feit 2 onder d wordt overwogen, betreft deze arbeidsovereenkomst dan ook een door de verdachte valselijk opgemaakt document.
Verder heeft de verdachte bij e-mail van 16 november 2014 aan CZ opgegeven dat in 2013 [naam 4] voor 36 uur per week als POH-S bij zijn huisartsenpraktijk in dienst was. [naam 4] heeft echter verklaard dat zij weliswaar de werkzaamheden van een POH-S heeft verricht, maar dat zij niet in dienst was als POH-S maar als doktersassistente. Verder blijkt uit een verklaring van [naam 1] dat zij vanaf maart 2013 tot eind 2013 als POH-S bij de huisartsenpraktijk in dienst is geweest en aldus niet het gehele jaar 2013. Zoals hierna bij feit 2 onder a wordt overwogen, bevat deze e-mail dan ook onjuiste informatie en betreft dit een valselijk opgemaakt document.
Vast staat dus dat de verdachte op ten minste twee momenten in de ten laste gelegde periode onjuiste informatie aan CZ heeft verstrekt met betrekking tot het in dienst hebben van een POH-S. De vraag is of het verstrekken van deze onjuiste informatie, in het licht van de hierboven onder 5.3 weergegeven maatstaven, een voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen oplevert om van oplichting te kunnen spreken. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Het enkele versturen van die e-mails en de arbeidsovereenkomst met [naam 3] is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de verdachte daadwerkelijk het oogmerk had op de misleiding van de zorgverzekeraar en op het verkrijgen van onrechtmatig voordeel. Daar komt bij dat niet is gebleken dat CZ (of één of meer andere zorgverzekeraars) als gevolg van voormelde onjuiste mededelingen bedragen heeft (hebben) uitgekeerd van in totaal € 21.843,95, terwijl de verdachte daar in werkelijkheid geen recht op had. Weliswaar bevat het dossier een overzicht met POH-S-vergoedingen die per kwartaal aan de verdachte zijn uitgekeerd (p. 471 t/m 475 van het dossier), maar daaruit kan niet volgen dat de verdachte daarop geen recht had. Evenmin blijkt uit dit overzicht dat de verdachte deze bedragen als gevolg van zijn onjuiste mededelingen heeft ontvangen. Eén en ander kan ook overigens niet uit het dossier volgen. Bovendien heeft de raadsvrouw ter zitting bepleit dat het voor het verkrijgen van de
basisvergoedingPOH-S geen vereiste is dat de POH-S-werkzaamheden steeds worden verricht door een POH-S. Dit is door de officier van justitie niet weersproken en het tegendeel is niet uit het dossier af te leiden.
Uit het voorgaande volgt dat het causaal verband tussen de onjuiste mededelingen van de verdachte en de uitbetaling van de kwartaalvergoedingen POH-S niet is komen vast te staan. Dat de verdachte CZ onterecht heeft bewogen tot de uitbetaling van de vergoedingen is dus niet gebleken. Eén en ander betekent dat de onder 4 ten laste gelegde oplichting niet kan worden bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
5.6.
Feit 5
In feit 5 van de tenlastelegging wordt de verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggever, één of meer zorgverzekeraars heeft opgelicht door voor te wenden dat in de periode van 10 december 2012 tot eind 2013 bij zijn huisartsenpraktijk een POH-GGZ werkzaam was, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Volgens de tenlastelegging heeft de verdachte de zorgverzekeraars daarmee bewogen tot afgifte van een bedrag van € 16.465,58.
5.6.1.
Standpunt verdediging en officier van justitie
De raadvrouw heeft primair de nietigheid van dit deel van de tenlastelegging bepleit, omdat volgens haar uit de tenlastelegging niet volgt op welke wijze de verdachte de zorgverzekeraars zou hebben bewogen tot afgifte van het geldbedrag van € 16.465,58. Subsidiair heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit, omdat het bewijs van enig oplichtingsmiddel ontbreekt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging voor feit 5, gelezen tegen de achtergrond van het dossier, voldoende feitelijk is. Het is voor de verdachte voldoende duidelijk waartegen hij zich dient te verweren. Volgens de officier van justitie dient tot een bewezenverklaring te worden gekomen van dit feit, omdat de verdachte de zorgverzekeraars heeft voorgelogen, wetende dat hij niet voldeed aan de door de verzekeraars gestelde voorwaarde dat hij een POH-GGZ in dienst moest hebben.
5.6.2.
Beoordeling
Geldigheid dagvaarding
De raadsvrouw heeft terecht naar voren gebracht dat in de tenlastelegging niet nader wordt omschreven op welke wijze de verdachte zou hebben voorgewend dat bij hem in 2013 een POH-GGZ in dienst was. De dagvaarding draagt daarmee, de hierboven omschreven sporen van de complexe declaratiesystematiek. Hoewel de tenlastelegging op dit punt niet uitblinkt in duidelijkheid, valt tegen de achtergrond van het dossier echter in voldoende mate af te leiden wat de verdachte hier wordt verweten en dus waartegen hij zich dient te verweren. De dagvaarding is daarmee voldoende duidelijk en begrijpelijk, zoals vereist wordt door artikel 261 Sv. De dagvaarding is dus geldig. Dat betekent dat tot een inhoudelijke beoordeling van dit feit wordt gekomen.
Motivering vrijspraak
In het document “Kernafspraken overeenkomst vrijgevestigde huisarts 2013” is het vakje “Module POH-GGZ” aangekruist. De verdachte heeft dit document op 10 december 2012 ondertekend. De rechtbank begrijpt het op grond van het dossier en de verklaringen van getuigen zo dat hiermee op de verdachte een civielrechtelijke (inspannings)verplichting is komen te rusten om ervoor zorg te dragen dat voor het jaar 2013 een POH-GGZ in dienst zou zijn. Dat mogelijk achteraf moet worden vastgesteld dat die (civielrechtelijke) verplichting niet is nagekomen, levert echter niet de voor strafrechtelijke oplichting vereiste voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen op. Ook niet in combinatie met de e-mail van 16 november 2014, waarin de verdachte heeft vermeld dat hij in 2013 voor 18 uur een POH-GGZ in dienst had. Wat betreft die e-mail geldt bovendien dat de verdachte CZ (of andere zorgverzekeraars) hiermee niet kan hebben bewogen tot afgifte van enig geldbedrag in de ten laste gelegde periode (10 december 2012 tot en met 31 december 2013). De bedoelde e-mail is immers bijna elf maanden na het einde van de ten laste gelegde periode aan CZ verzonden.
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven met betrekking tot het in dienst hebben van een POH-GGZ zoals vereist is om tot een strafrechtelijke oplichting te komen. Ook overigens is uit het dossier niet gebleken van enig oplichtingsmiddel dat de verdachte ten opzichte van de zorgverzekeraars zou hebben gehanteerd. Laat staan dat kan worden vastgesteld dat dit oplichtingsmiddel heeft geleid tot het ten onrechte uitbetalen van het ten laste gelegde geldbedrag van € 16.465,58. Dit betekent dat de verdachte ook van dit feit zal worden vrijgesproken.
5.7.
Bewijswaardering (feit 2)
Onder feit 2 is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij als feitelijk leidinggever 8 documenten zou hebben vervalst/valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die documenten als echt en onvervalst te gebruiken.
5.7.1.
Standpunt officier van justitie en verdediging
De officier van justitie heeft bewezenverklaring gevorderd van alle onderdelen, a tot en met h, van feit 2. De geschriften zijn telkens door de verdachte vervalst dan wel valselijk opgemaakt en gebruikt in de communicatie met de zorgverzekeraar(s).
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte slechts slordig en onnauwkeurig is geweest in het informeren van de zorgverzekeraar en ketenzorgorganisaties over het personeel dat voor hem werkte, maar bij het foutief of onvolledig invullen van stukken nooit opzet op de materiële valsheid heeft gehad. De verdachte moet daarom van dit feit worden vrijgesproken.
5.7.2.
Beoordeling
De verdachte heeft op zitting naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van 6 documenten, zoals ten laste gelegd onder b, c en e tot en met h, een volledig en afdoende reactie gegeven tegenover de aanvankelijk ogenschijnlijk belastende (getuigen-)informatie in het dossier. In het navolgende zet de rechtbank uiteen waarom de verdachte van die onderdelen van de tenlastelegging wordt vrijgesproken.
Vrijspraak feit 2 onderdelen b, c, e t/m h
De verdachte heeft ten aanzien van feit 2 onder b verklaard dat hij voornemens was zich te houden en ook heeft gehouden aan de inspanningsverplichting een POH-GGZ in dienst te hebben in 2013, zoals opgenomen in de op 10 december 2012 ondertekende “Kernafspraken overeenkomst vrijgevestigde huisarts 2013” (DOC-063). Niet kan worden bewezen dat hij op 10 december 2012 wist dat nakoming van de overeenkomst uitgesloten zou zijn en dat hij dus opzet heeft gehad op het valselijk opmaken van dit document. Hij wordt dan ook vrijgesproken van feit 2 onder b.
Ten aanzien van feit 2 onder c heeft de verdachte verklaard dat de door hem in DOC-138 opgegeven huisarts, [naam 6] , huisarts [naam 11] moet zijn. Het betreft dus een kennelijke verschrijving, die bovendien niet de kern betreft waar het document op ziet zodat het ook geen gevolgen heeft. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk, mede gelet op het feit dat het formulier zag op een wijziging ten aanzien van POH-GGZ-2014 en niet op het onderdeel deelnemende huisartsen. De verdachte zal dan ook van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2 onder e heeft de verdachte verklaard dat [naam 12] de overeenkomst van 9 juli 2009 voor de inlening van 22 uur POH-S (DOC-141) heeft opgemaakt. De verdachte heeft op een later tijdstip het aantal uren zoals vermeld op de overeenkomst handmatig aangepast (DOC-151). Wanneer de verdachte die aanpassing heeft gedaan en of hij degene is geweest die DOC-141 ook daadwerkelijk heeft verstuurd aan een zorgverzekeraar volgt niet uit het dossier. Feit 2 onder e kan gelet daarop niet worden bewezen.
De verdachte heeft ten aanzien van feit 2 onder f verklaard dat [naam 5] en [naam 3] in 2011 werkzaam waren als POH-S. Deze verklaring van de verdachte vindt geen weerligging in het dossier. Dat het formulier vaststellen tarief POH-S 2011 (DOC-142), waarin is opgegeven dat er in 2011 voor 22 uren per week een POH-S werkzaam was, valselijk is opgemaakt kan dan ook niet worden bewezen.
De verdachte heeft ten aanzien van feit 2 onder g en h ter terechtzitting nader toegelicht dat en waarom deze gedeclareerde zorg daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk en zal de verdachte ook van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Bewezenverklaring feit 2 onder a en d
De rechtbank acht onderdeel a en d van feit 2 bewezen en overweegt als volgt.
Feit 2 onder a
De verdachte heeft op 16 november 2014 in reactie op een vraag van CZ over zijn hoger dan landelijk gemiddelde gedeclareerde verrichtingen, een e-mailbericht aan zorgverzekeraar CZ gestuurd (DOC-29). In dit e-mailbericht heeft hij onder meer de in 2013 werkzame personen vermeld, alsmede hun functies en het aantal uren dat zij per week werkten. De verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting verklaard dat niet al deze gegevens juist waren.
Uit de verklaringen van de getuigen en de loongegevens van de belastingdienst volgt voorts dat huisarts [naam 6] al sinds 2011 niet meer in de praktijk van de verdachte werkte, huisarts [naam 7] minder uren per week werkte en [naam 4] en [naam 8] in een andere functie dan door de verdachte opgegeven. Ook de doktersassistentes [naam 9] en [naam 10] hebben niet het hele jaar 2013 in de huisartsenpraktijk gewerkt.
De verdachte heeft de e-mail, die hij eind 2014 ter verantwoording van de gegevens over het jaar 2013 heeft gestuurd aan de zorgverzekeraar, aldus valselijk opgemaakt – kennelijk met zicht op een controle – en dit geschrift als echt en onvervalst gebruikt. Dit onderdeel van feit 2 wordt bewezenverklaard.
Feit 2 onder d
Daarnaast heeft de verdachte – als bijlage bij een mail van 26 augustus 2011 – een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 tussen [naam medeverdachte] en [naam 3] verstrekt aan zorgverzekeraar CZ (DOC-140).
[naam 3] heeft verklaard – hetgeen tevens volgt uit de overige stukken in het dossier (DOC-156 en -157) – dat zij niet op 1 januari maar pas op 1 augustus 2011 in dienst is getreden en dat de handtekening onder de door de verdachte versterkte arbeidsovereenkomst niet van haar is.
Gelet op het tijdstip van het e-mailbericht, te weten na indiensttreding van [naam 3] op 1 augustus 2011, de door de verdachte en [naam 3] ondertekende arbeidsovereenkomst DOC-156 en de verklaring van [naam 3] , acht de rechtbank bewezen dat de verdachte DOC-140 heeft vervalst en dit document vervolgens als echt en onvervalst heeft gebruikt door het te mailen aan CZ.
De verklaring van de verdachte, dat de accountant ( [naam accountant] ) de (valse) arbeidsovereenkomst moet hebben opgemaakt, acht de rechtbank niet aannemelijk. De accountant (G-021-01) regelde de loonadministratie van de medewerkers, stelde de jaarrekeningen op en deed de fiscale aangifte. Dat de accountant voor de verdachte de arbeidsovereenkomsten met medewerkers opmaakte is niet onderbouwd en volgt ook overigens niet uit het dossier.
Feitelijk leidinggeven
De bovengenoemde handelingen kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon (de medeverdachte [naam medeverdachte] ). De verdachte was ten tijde van de verweten gedragingen bestuurder en enig aandeelhouder van de rechtspersoon. Hij hield zich bezig met het indienen van stukken, het laten opmaken daarvan en het informeren van de zorgverzekeraars. De verdachte was aldus de feitelijk leidinggevende van [naam medeverdachte] en heeft door het opmaken van de valse documenten feitelijk leidinggegeven aan valsheid in geschrift.
5.8.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
2.
[naam medeverdachte] ,
op tijdstippen in de periode van 9 juli 2009 tot en met 16 november 2014 te ‘s-Gravenhage en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander
a. a) een e-mail van [naam medeverdachte] aan [naam ontvanger] (CZ)
d.d. 16 november 2014 (DOC-029), en
d) een arbeidsovereenkomst tussen [naam medeverdachte] en [naam 3]
d.d. 1 januari 2011 (DOC-140),
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van
enig feit te dienen,
(telkens) valselijk heeft opgemaakt immers hebben hij en zijn mededader (telkens) valselijk en in
strijd met de waarheid,
ad a) in deze e-mail geschreven dat er personen werkzaam zijn voor [naam medeverdachte]
in 2013 voor een hoeveelheid uren, terwijl die personen
in werkelijkheid in 2013 niet en/of voor minder uren en/of in een andere
functie werkzaam waren voor [naam medeverdachte] , en
ad d) in deze arbeidsovereenkomst opgenomen dat [naam 3] in dienst treedt
bij [naam medeverdachte] met ingang van 1 januari 2011, terwijl daar
in werkelijkheid geen sprake van was,
zulks (telkens) met het oogmerk om die geschriften als echt en
onvervalst te gebruiken ,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

6..Strafbaarheid feiten

Het bewezen feit levert op:
2.
medeplegen van feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het onderhavige strafrechtelijke onderzoek
‘Dysna’betreft grootschalige declaratiefraude in de huisartsenpraktijken van de verdachte. Van dit hoofdonderdeel van het onderzoek wordt de verdachte vrijgesproken. De rechtbank acht wel bewezen dat de verdachte in zijn hoedanigheid als huisarts, een e-mailbericht en een arbeidsovereenkomst valselijk heeft opgemaakt en vervolgens verstuurd aan de betreffende zorgverzekeraar. Hij heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Dit is een ernstig strafbaar feit waarmee de verdachte het vertrouwen dat de zorgverzekeraar in de juistheid van deze opgaven moet kunnen stellen schade heeft toegebracht. Om onnodige controles en daarmee hogere collectieve zorgkosten te voorkomen, moeten zorgverzekeraars kunnen vertrouwen op de juistheid en de rechtmatigheid van door zorgverleners gegeven informatie en declaraties en schriftelijke stukken ter onderbouwing daarvan. Dit rekent de rechtbank de verdachte aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 14 augustus 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, maar waaruit wel blijkt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, omdat verdachte na het plegen van dit feit is veroordeeld voor een ander feit.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De rechtbank komt tot een aanzienlijk lagere straf en andere strafmodaliteit dan door de officier van justitie is geëist. De verdachte wordt immers, anders dan door de officier van justitie gevorderd, voor het overgrote deel van de tenlastelegging vrijgesproken.
De rechtbank zal voorts bij de strafoplegging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals naar voren gebracht op de terechtzitting, het tijdsverloop sinds het plegen van de bewezen verklaarde feiten, de duur van de strafprocedure en de impact die deze procedure heeft gehad op het leven van de verdachte en zijn gezin. Daarbij betrekt de rechtbank dat de verdachte reeds tuchtrechtelijk is gestraft (overigens voor een ander feitencomplex) en zijn inschrijving als huisarts op 31 maart 2015 is doorgehaald in het BIG-register.
Omdat de verdachte te kennen heeft gegeven dat hij sinds juli 2021, zij het in de functie van zowel POH-GGZ als POH-S, weer werkzaam is bij een huisartsenpraktijk zal de rechtbank een deel van de straf voorwaardelijk opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De verdachte is in de onderhavige zaak op 30 augustus 2016 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 30 augustus 2016 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van bijna 5 jaar en 2 maanden. Er is dus sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), te weten een periode van ruim drie jaren. Nu deze overschrijding voor slechts een ondergeschikt deel is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden in de strafoplegging.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank, gelet op de ernst van het feit en de vertrouwenspositie die de verdachte had (ook) hebben gekozen voor een andere strafmodaliteit te weten een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Echter vanwege de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn alsmede de hiervoor geschetste persoonlijke omstandigheden, zal de rechtbank de verdachte een taakstraf van 120 uur, waarvan 60 uur voorwaardelijk, opleggen. Deze straf acht de rechtbank passend en geboden. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de hoogte van straffen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c
,22c, 22d, 47, 51, 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.

10.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.. Beslissing

De rechtbank:
verklaart de dagvaarding geldig;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
118 (honderdachttien) urente verrichten taakstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
59 (negenenvijftig) dagen.
bepaalt dat van deze taakstraf
een gedeelte, groot 60 (zestig) uren, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. B.E. Dijkers en W.M. Stolk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A-L.H. Wilkens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
[naam medeverdachte] ,
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 maart 2013 tot
en met 28 februari 2014, te ‘s-Gravenhage en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te
bevoordelen, door het aannemen van een valse naam of van een valse
hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgre(e)p(en) en/of door een
samenweefsel van verdichtsels,
één of meer zorgverzekeraars heeft/hebben bewogen en/of doen bewegen tot de afgifte van enig geldbedrag, in elk geval enig goed,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) - zakelijk weergegeven -
(telkens) opzettelijk bij die zorgverzekeraar(s) declaraties ingediend voor consulten en/of visites en/of behandelingen op 5 maart 2013 en/of 2 april 2013 en/of 9 juli 2013 en/of 14 januari 2014, terwijl de gedeclareerde behandelingen in werkelijkheid niet allemaal hebben plaatsgevonden, waardoor die zorgverzekeraar(s) is/zijn bewogen tot bovenomschreven afgifte,
aan welk(e) bovenomschreven feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[naam medeverdachte] ,
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 9 juli 2009 tot en met 16 november 2014 te ‘s-Gravenhage en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
a. a) een e-mail van [naam medeverdachte] aan [naam ontvanger] (CZ)
d.d. 16 november 2014 (DOC-029), en/of
b) een kernafspraken overeenkomst vrijgevestigde huisarts - zorgverzekeraar
versie 2013 d.d. 10 december 2012 (DOC-063) , en/of -
c) een aanvraag-/wijzigingsformulier POH-GGZ-2014 d.d. 7 oktober 2014
(DOC-138), en/of
d) een arbeidsovereenkomst tussen [naam medeverdachte] en [naam 3]
d.d. 1 januari 2011 (DOC-140), en/of
e) een overeenkomst praktijkondersteuner tussen [naam 12] en [naam medeverdachte]
d.d. 9 juli 2009 (DOC-141), en/of
f) een formulier vaststellen tarief POH-S 2011 (DOC-142), en/of
g) een Medicom-dossier van [naam 13] (DOC-011), en/of
h)een schermafbeelding van een Medicom-dossier (DOC-174)
(elk) zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van
enig feit te dienen,
(telkens) valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of heeft/hebben vervalst en/of
doen (laten) opmaken en/of doen (laten) vervalsen,
immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) , (telkens) valselijk en in
strijd met de waarheid,
ad a) in deze e-mail geschreven dat er personen werkzaam zijn voor [naam medeverdachte]
in 2013 voor een hoeveelheid uren, terwijl die personen
in werkelijkheid in 2013 niet en/of voor minder uren en/of in een andere
functie werkzaam waren voor [naam medeverdachte] , en/of
ad b) in deze overeenkomst afgesproken dat de module POH-GGZ zou worden
geleverd in 2013, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, en/of
ad c) in dit formulier opgegeven dat [naam 6] een deelnemende huisarts was
in 2014, terwijl zij in werkelijkheid niet meer werkzaam was voor
[naam medeverdachte] , en/of
ad d) in deze arbeidsovereenkomst opgenomen dat [naam 3] in dienst treedt
bij [naam medeverdachte] met ingang van 1 januari 2011, terwijl daar
in werkelijkheid geen sprake van was, en/of
ad e) in deze overeenkomst opgenomen dat er voor 22 uur per week door [naam 12]
voor een praktijkondersteuner zou worden gezorgd, terwijl daar in
werkelijkheid geen sprake van was, en/of
ad f) in dit formulier opgegeven dat er voor 22 uren een POH-S per week in
2011 werkzaam was, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, en/of
ad g) in dit dossier ‘kwartaal declaratie Astma/COPD’ en/of ‘Kwartaal
declaratie COPD’ opgenomen, terwijl deze behandelingen in werkelijkheid niet
hebben plaatsgevonden, en/of
ad h) in dit dossier op 11-03-2013 en 06-05-2013 opgenomen dat ‘Diabetes
Mellitus ketenzorg DBC’ is gedeclareerd, terwijl deze prestaties in
werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en
onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken,
aan welk(e) bovenomschreven feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
3.
[naam medeverdachte] ,
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 6 februari 2013
tot en met 23 januari 2015, te ‘s-Gravenhage en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander (en) wederrechtelijk te
bevoordelen,
door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid en/of door
een of meer listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van
verdichtsels,
[naam organisatie] heeft/hebben bewogen en/of doen bewegen tot de afgifte van enig
geldbedrag, in elk geval enig goed,
immers is/zijn verdachte en/of zijn mededader(s) - zakelijk weergegeven -
(telkens) opzettelijk overeenkomsten tussen [naam organisatie] en [naam medeverdachte]
aangegaan waarbij als voorwaarde is opgenomen dat ‘De huisarts dient een
praktijkondersteuner somatiek (POH-S) in dienst te hebben die zorg verleent in
het kader van de hierboven aangekruiste zorgprogramma’s’ (DOC-l65) , terwijl
hij geen POH-S in dienst heeft gehad over de periode 1 januari 2014 tot en met
31 maart 2015 en/of
heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) tijdens een gesprek met [naam organisatie]
aangegeven dat [naam medeverdachte] twee nieuwe POH’s heeft en/of dat
beide nieuwe POH’s hun opleiding hebben afgerond (DOC-164),
waardoor [naam organisatie] is bewogen tot bovenomschreven afgifte,
aan welk(e) bovenomschreven feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
4.
[naam medeverdachte] ,
op één of meer tijdstip (pen) in of omstreeks de periode van 9 juli 2009 tot
en met 31 maart 2015, te 's-Gravenhage en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander (en) wederrechtelijk te
bevoordelen, door het aannemen van een valse naam of van een valse
hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgre(e)p(en) en/of door een
samenweefsel van verdichtsels,
één of meer zorgverzekeraars heeft/hebben bewogen en/of doen bewegen tot de afgifte van euro 21.843,95, althans enig geldbedrag, in elk geval enig goed,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) - zakelijk weergegeven -
(telkens) opzettelijk bij één of meer zorgverzekeraars opgegeven dat er een POH-S werkzaam was voor een bepaald aantal uren, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was en/of één of meer zorgverzekeraars niet geïnformeerd dat gedurende het jaar wijzigingen hebben plaatsgevonden en/of één of meer zorgverzekeraars niet geïnformeerd dat niet meer werd voldaan aan de voorwaarden om voor de kwartaalvergoeding POH-S in aanmerking te komen, waardoor één of meer zorgverzekeraars is/zijn bewogen tot bovenomschreven afgifte,
aan welk(e) bovenomschreven feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven
en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte,
feitelijk leiding heeft gegeven;
5.
[naam medeverdachte] ,
op één of meer tijdstip (pen) in of omstreeks de periode van 10 december 2012
tot en met 31 december 2013, te 's-Gravenpage en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander (en) wederrechtelijk te
bevoordelen, door het aannemen van een valse naam of van een valse
hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgre(e)p(en) en/of door een
samenweefsel van verdichtsels,
één of meer zorgverzekeraar(s) heeft/hebben bewogen en/of doen bewegen tot de afgifte van euro 16.465,68, althans enig geldbedrag, in elk geval enig goed,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) - zakelijk weergegeven -
(telkens) opzettelijk bij één of meer zorgverzekeraar(s) voorgewend dat er een POH-GGZ werkzaam, althans in dienst, was in 2013, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was,
waardoor één of meer zorgverzekeraar(s) is/zijn bewogen tot bovenomschreven afgifte,
aan welk(e) bovenomschreven feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven
en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte,
feitelijk leiding heeft gegeven.

Voetnoten

1.DOC-143, doorgenummerd dossier p. 1320.
2.Onderzoeksverslag Onafhankelijk Deskundig Arts 6 september 2019.
3.vgl. Hoge Raad 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:765 met betrekking tot het recht van de verdediging om getuigen te ondervragen.
4.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2889.
5.Zie bijvoorbeeld de Overeenkomsten vrijgevestigd huisarts 2012 en 2012 (DOC-064 en -065), deel II, bijlage 3.
6.HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1879.
7.Beantwoording vragen getuige voor de rechter-commissaris op 8 augustus 2018, vragen 19, 20, 27, 28, 33 en verhoor getuige 7 maart 2019, vraag 6 en 9.
8.Verhoor 8 aug 2018, vraag 37, 38.