In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding waarin partijen, na een echtscheiding, in geschil zijn over de verdeling van de woning die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort. De rechtbank had eerder op 15 april 2021 de echtscheiding uitgesproken en de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast. De vrouw had de woning toegewezen gekregen onder de voorwaarde dat zij deze binnen drie maanden na de beschikking kon financieren. De man, die op dat moment geen vaste verblijfplaats had, betaalde de lasten van de woning. De vrouw heeft echter niet binnen de gestelde termijn de woning overgenomen, wat leidde tot de vordering van de man in conventie om de vrouw te veroordelen tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van de woning aan hem.
De vrouw voerde verweer en stelde dat zij voldoende inspanningen had verricht om de financiering rond te krijgen, maar dat er vertraging was opgetreden door externe factoren. De rechtbank oordeelde dat de vrouw inderdaad voldoende inspanningen had geleverd en dat de termijn van drie maanden niet als een harde vervaltermijn moest worden gezien. De rechtbank wees de vorderingen van de man in conventie af en kende de vorderingen van de vrouw in reconventie toe, waarbij de man werd veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de toedeling van de woning aan de vrouw.
De rechtbank benadrukte dat het belang van de jongmeerderjarige kinderen, die samen met de vrouw in de woning woonden, ook een belangrijke rol speelde in de beslissing. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg.