Op 28 oktober 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, [Naam], en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Deze uitspraak volgt op een tussenuitspraak van 22 september 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:8348) waarin de rechtbank oordeelde over een eerdere beslissing op bezwaar van verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 14 december 2018, waarin zijn verzoek om herziening van de schorsing van zijn machinistenvergunning werd afgewezen. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiser tegen het voornemen tot intrekking van de machinistenvergunning niet-ontvankelijk bij besluit van 21 maart 2019. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat de zaak op 13 oktober 2020 naar de rechtbank heeft doorgezonden.
De rechtbank oordeelt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit te splitsen in verschillende deelbeslissingen. Dit is in strijd met de strekking van de wet en de proceseconomie. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar ziet geen aanleiding om de zaak te voegen bij de andere procedure die betrekking heeft op hetzelfde primaire besluit, omdat dit de proceseconomie niet ten goede zou komen. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Awb.
Eiser heeft betoogd dat verweerder gehouden was de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, maar de rechtbank oordeelt dat aan de voorwaarden voor vergoeding van deze kosten niet is voldaan. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.