ECLI:NL:RBROT:2020:9565

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
ROT 20/5365
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake herziening machinistenvergunning en kosten rechtsbijstand

Op 28 oktober 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, [Naam], en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Deze uitspraak volgt op een tussenuitspraak van 22 september 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:8348) waarin de rechtbank oordeelde over een eerdere beslissing op bezwaar van verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 14 december 2018, waarin zijn verzoek om herziening van de schorsing van zijn machinistenvergunning werd afgewezen. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiser tegen het voornemen tot intrekking van de machinistenvergunning niet-ontvankelijk bij besluit van 21 maart 2019. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat de zaak op 13 oktober 2020 naar de rechtbank heeft doorgezonden.

De rechtbank oordeelt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit te splitsen in verschillende deelbeslissingen. Dit is in strijd met de strekking van de wet en de proceseconomie. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar ziet geen aanleiding om de zaak te voegen bij de andere procedure die betrekking heeft op hetzelfde primaire besluit, omdat dit de proceseconomie niet ten goede zou komen. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Awb.

Eiser heeft betoogd dat verweerder gehouden was de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, maar de rechtbank oordeelt dat aan de voorwaarden voor vergoeding van deze kosten niet is voldaan. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5365
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2020 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[Naam] , te [Plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. U. Karatas,
en

de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder,

gemachtigde: mr. P.C. Cup.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van het besluit tot schorsing van de aan hem verleende machinistenvergunning afgewezen. Daarbij is voorts het voornemen bekend gemaakt tot intrekking van de machinistenvergunning.
Bij besluit van 21 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het voornemen tot intrekking van de machinistenvergunning niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft op 2 april 2019 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het College). De griffier heeft het beroep op 13 oktober 2020 doorgezonden naar de rechtbank, omdat de rechtbank gelet op artikel 7 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Awb uitspraak zonder zitting.
2. Ambtshalve oordeelt de rechtbank het volgende. De rechtbank heeft op
22 september 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:8348) tussenuitspraak gedaan met betrekking tot een andere beslissing op bezwaar van verweerder, namelijk het besluit van 20 augustus 2019, waarbij het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit voor zover daarin het verzoek om herziening is afgewezen niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank stelt verder vast dat eiser tegen het primaire besluit is opgekomen met één bezwaarschrift. Naar vaste rechtspraak is het op grond van artikel 7:11 van de Awb niet mogelijk om een heroverweging te splitsen in verschillende deelbeslissingen en dient op alle ontvankelijke bezwaren tegen dezelfde beslissing met één ondeelbaar besluit te worden beslist (bijv. ECLI:NL:RVS:2002:AL2397 (gepubliceerd in JB 2002/93); ECLI:NL:CRVB:2003:AI0016 en ECLI:NL:CBB:2012:BW9145, punt 5.1).
In dit geval heeft verweerder op één bezwaarschrift tegen één brief – het primaire besluit – met twee besluiten op bezwaar de bezwaren tegen verschillende elementen niet-ontvankelijk verklaard. Dit is naar het oordeel van de rechtbank evenzeer in strijd met de strekking van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb en dient evenmin de proceseconomie (vgl. ECLI:NL:CBB:2010:BN4148, slot van punt 5.3). Om die reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
3. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om deze zaak te voegen bij de andere zaak die betrekking heeft op hetzelfde primaire besluit. Daartoe overweegt de rechtbank dat de proceseconomie niet is gediend met het langer aanhouden van deze zaak. In die andere zaak is op 22 september 2020 tussenuitspraak gedaan en is verweerder de gelegenheid geboden om alsnog een heroverweging te verrichten en heeft verweerder de rechtbank bericht dat hij een nieuwe beslissing op bezwaar zal nemen. De nu lopende zaak - die de rechtbank eerst nadien heeft ontvangen - leent zich niet voor een dergelijk herstel, want in geschil is in deze zaak slechts of verweerder bij het bestreden besluit gehouden was de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in de bezwaarfase te vergoeden. De rechtbank doet daarom thans uitspraak in de voorliggende zaak.
4.1.
In het beroepschrift betoogt eiser dat verweerder gehouden was de kosten die zijn gemoeid met het indienen van een bezwaarschrift had moeten vergoeden omdat verweerder eiser op het verkeerde been heeft gezet door een bezwaarclausule onder het primaire besluit op te nemen.
4.2.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In het derde lid is bepaald dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en dat het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4.3.
Aan beide dwingende voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op vergoeding van kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, is in deze zaak niet voldaan. Ten eerste bevat het bezwaarschrift geen verzoek daartoe. Ten tweede is tussen partijen niet in geschil en staat ook voor de rechtbank vast dat de zinsnede in het primaire besluit die ziet op het voornemen tot intrekking van de machinistenvergunning niet op rechtsgevolg is gericht. Gelet hierop kon het bestreden besluit niet strekken tot een herroeping van die overweging, omdat die niet op rechtsgevolg is gericht (zie ECLI:NL:CRVB:2008:BG3663).
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen kon verweerder bij het bestreden besluit geen toepassing geven aan artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. De rechtbank zal daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
6. Omdat de griffier van het College geen griffierecht heeft geheven wegens betalingsonmacht, op welke beslissing de rechtbank niet is teruggekomen, zal de rechtbank geen toepassing geven aan artikel 8:74 van de Awb.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en gelet op de aard van de zaak wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 oktober 2020.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.