het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 april 2007, 06/2018 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 4 november 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Maayen, werkzaam bij de gemeente Landgraaf. Betrokkene is, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2. Bij besluit van 11 november 2005 heeft appellant met ingang van 1 juli 2005 de bijstand van betrokkene beëindigd (lees: ingetrokken).
1.3. Naar aanleiding van een ingesteld onderzoek heeft appellant betrokkene bij brief van 24 november 2005 in kennis gesteld van een over het jaar 2005 terug te vorderen bedrag van € 280,26. Daarbij is meegedeeld dat betrokkene over de terugvordering te zijner tijd bericht zal ontvangen. Onder deze brief is een bezwaarclausule opgenomen. Tegen dit schrijven heeft mr. Brauer namens betrokkene op 29 november 2005 bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 24 november 2005 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens is hierbij het namens betrokkene gedane verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard voor zover appellant het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 augustus 2006 vernietigd voor zover daarbij afwijzend is beslist op het verzoek om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft appellant vervolgens veroordeeld tot vergoeding van in bezwaar en in beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand en tot vergoeding van griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant tegenover betrokkene de schijn heeft gewekt dat sprake was van een besluit, waardoor betrokkene op het verkeerde been is gezet en daardoor redelijkerwijs kosten heeft gemaakt.
3. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat het hoger beroep van appellant uitsluitend ziet op de door de rechtbank uitgesproken gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep en de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 1 augustus 2006, alsmede tegen de veroordeling tot vergoeding van in bezwaar en in beroep gemaakte kosten van rechtbijstand en tot vergoeding van griffierecht.
4.2. Met betrekking tot vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is van belang dat ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb daarop recht bestaat indien het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Van herroeping van een primair besluit is hier geen sprake. Evenmin doet zich hier de situatie voor van het (aan het bestuursorgaan te wijten) niet tijdig nemen van een primair besluit, zoals dat aan de orde was in de uitspraak van 13 juni 2005, LJN AT7364. Een en ander betekent dat in dit geval niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan. De omstandigheid dat onder de brief van appellant van 24 november 2005 ten onrechte een bezwaarclausule is opgenomen, maakt dit niet anders. Overigens had de advocaat van betrokkene uit de aankondiging in die brief dat over de terugvordering te zijner tijd bericht zal volgen, moeten begrijpen dat met betrekking tot die terugvordering de besluitvorming door appellant nog niet was afgerond. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant terecht geweigerd tot vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand over te gaan.
4.3. In het verlengde van het onder 4.2 overwogene onderschrijft de Raad evenmin de beslissing van de rechtbank om appellant te veroordelen tot vergoeding van in beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand en tot vergoeding van griffierecht.
4.4. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten voor vernietiging in aanmerking. De gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep, de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 1 augustus 2006 en de kostenveroordelingen door de rechtbank komen daarmee te vervallen. De niet in hoger beroep aangevochten ongegrondverklaring van het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar blijft in stand. Voor een veroordeling van in hoger beroep door betrokkene gemaakte proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 november 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.