2.2.Vast staat dat eiser heeft gehandeld in de scooters en brommers met de kentekens die volgens de RDW in de hiervoor genoemde periode op naam van eiser en eiseres geregistreerd stonden en dat eisers hieruit inkomsten hebben verkregen. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 2 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1157 volgt dat dit soort inkomsten moet worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als omschreven in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en daarmee behoort tot het in artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder c, van het AIB gedefinieerde inkomen uit arbeid. Dergelijke inkomsten zijn, gelet op 2.1, van belang voor de vaststelling van de hoogte van de IOAW-uitkering. Door hiervan geen melding te maken bij verweerder heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden. 3. Bij de herziening van de IOAW-uitkering heeft verweerder in een aantal maanden waarin de registraties van de brommers van de namen van eisers zijn afgehaald, een verkooptransactie en daarmee samenhangende, niet-gemelde inkomsten aangenomen.
Het gaat om 55 verkooptransacties in de volgende maanden:
mei, juni, september, oktober en december 2017;
januari, april, juli, augustus, september, oktober en november 2018;
februari, maart, april, mei en juni 2019.
4. Verweerder stelt zich in bestreden besluit 1 op het standpunt dat eisers over de hoogte van de winst uit deze verkooptransacties in deze maanden onvoldoende duidelijkheid hebben geven, zodat in deze maanden het recht op IOAW-uitkering niet is vast te stellen. Het door eisers in bezwaar aangeleverde aantekeningenboekje is volgens verweerder geen adequate administratie op basis waarvan het recht op IOAW-uitkering kan worden vastgesteld. Verweerder ziet bevestiging voor zijn standpunt in uitspraken van de Raad van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014, en 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3361. Verweerder meent daarom bij het primaire besluit op grond van artikel 17, derde lid, van de IOAW terecht het recht op uitkering in de onder 3. genoemde maanden te hebben ingetrokken en op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW de aldus te veel betaalde uitkering te hebben teruggevorderd (€ 13.231,81). 5. Eisers voeren in hun beroep tegen bestreden besluit 1 aan dat verweerder in staat was op grond van het overgelegde aantekeningenboekje het recht op IOAW-uitkering schattenderwijs vast te stellen. Volgens eisers was verweerder daartoe gehouden, gelet op de uitspraak van de Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:1111.
Eisers voeren verder aan dat bestreden besluit 1 in strijd is met het beginsel dat de schending van de inlichtingenplicht niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het doel dat met de terugvordering wordt beoogd. Eisers zien bevestiging voor hun standpunt in de uitspraak van de Raad van 2 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3995. Eisers menen afdoende aannemelijk te hebben gemaakt dat zij ondanks de schending van de inlichtingenplicht toch recht hadden op een IOAW-uitkering. Verweerder diende aan te tonen dat dat niet het geval was. 6. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de IOAW-uitkering indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre recht daarop bestaat. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende IOAW-uitkering zou hebben gehad.
7. Indien na een schending van de inlichtingenplicht de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op een IOAW-uitkering, leidt dat,anders dan verweerder meent,naar het oordeel van de rechtbank niet onontkoombaar tot de conclusie dat dat recht geheel moet worden ingetrokken. Verweerder is gehouden om, indien mogelijk, op grond van deze feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op uitkering zou hebben. De rechtbank leidt dit af uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:263. Het eventuele nadeel voor de betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij volgens de Raad wegens schending van de inlichtingenplicht voor diens rekening worden gelaten. 8. Ter zitting heeft verweerder erkend dat het notitieboekje hem authentiek voorkomt en niet achteraf lijkt te zijn opgemaakt. De rechtbank stelt vast dat, mede gelet op de kennelijk chronologische volgorde van de aantekeningen, een groot deel van de vermelde kentekens en aan-en verkoopdata van de brommers en scooters in het boekje ‘matcht’ met de in aanmerking genomen transacties volgens de RDW-lijst. In het boekje heeft eiser verder per voertuig vermeld wat de kosten van aankoop en van door eiser geplaatste onderdelen waren en voor welke prijs het voertuig is verkocht.
9. De rechtbank is van oordeel dat de aantekeningen in het notitieboekje van eiser aldus bezien van dien aard zijn dat ze aanknopingspunten bieden om het onder 2.1. bedoelde inkomen schattenderwijs vast te stellen. Gelet op wat onder 7. is overwogen, heeft verweerder dat ten onrechte niet gedaan. Bestreden besluit 1 kan daarom in rechte geen stand houden.
10. Vast staat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door hun inkomsten uit de verkoop van brommers en scooters niet aan verweerder te melden. Na schatting dient verweerder deze inkomsten in mindering op de IOAW-uitkering van eisers te brengen en verweerder is op grond van het artikel 25, eerste lid, van de IOAW gehouden dat bedrag van eisers terug te vorderen, zodat in beginsel sprake is van een benadelingsbedrag.
11. Op grond van artikel 20a, tweede lid, van de IOAW in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit) wordt bij overtreding van de inlichtingenplicht, indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de inlichtingenplicht, de boete vastgesteld op 50% van het bruto benadelingsbedrag.
12. Op grond van het tiende lid van het Boetebesluit rustte de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete, op eisers. Dergelijk omstandigheden hebben eisers hier niet naar voren gebracht. Dat het gaat om een eerste overtreding, vormt geen reden voor verminderde verwijtbaarheid (maar hooguit om geen verzwaarde verwijtbaarheid aan te nemen wegens recidive). Een boete op basis van 50% van het bruto benadelingsbedrag is in dit geval als uitgangspunt dan ook passend. Beleidsregels op grond waarvan verweerder de boete afrondt naar beneden op een veelvoud van € 10,- zijn de rechtbank niet gebleken.
13. Alleen op grond van artikel 20a, zevende lid, van de IOAW kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen om af te zien van een boete moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van die boete voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich daarop beroept, moet die redenen aannemelijk maken. Daarin zijn eisers niet geslaagd. Het enkele standpunt dat een boete voor hen financiële problemen met zich brengt, is daartoe onvoldoende.
14. Het voorgaande laat onverlet dat verweerder, gelet op wat onder 9. werd overwogen, het benadelingsbedrag op basis waarvan de boete moet worden bepaald, naar het oordeel van de rechtbank onjuist heeft vastgesteld. Om die reden kan bestreden besluit 2 evenmin in stand blijven.
15. De rechtbank ziet in wat onder 9. en onder 14. werd overwogen, aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid te stellen de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen. De rechtbank doet hiertoe op grond van artikel 8:80a van de Awb een tussenuitspraak.
Verweerder dient daartoe de bestreden besluiten in te trekken en de bezwaren (alsnog) gegrond te verklaren.
In het beroep ROT 20/622 dient verweerder vervolgens bij een nieuw te nemen besluit vast te stellen tot welk bedrag aanvullend recht op IOAW-uitkering bestaat voor eisers nadat de geschatte inkomsten in aanmerking zijn genomen.
Op basis van het aldus nieuw vastgestelde benadelingsbedrag dient verweerder in het beroep ROT 20/2776 bij een nieuw te nemen besluit opnieuw de boete te bepalen. Gelet op de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1525) dient verweerder de hoogte van de boete zo vast te stellen, dat eisers als gevolg daarvan beschikken over niet minder dan 95% van de geldende IOAW-norm gedurende twaalf maanden. Hierbij dient verweerder, nu het bij deze aanpassing niet gaat om het benadelingsbedrag maar om het vaststellen van de maandelijkse draagkracht van eisers, uit te gaan van de voor eisers geldendenettonorm. 16. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank.
Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpogingen van verweerder.
In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op de beroepen.
17. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en de griffierechten nu nog geen beslissing neemt.