ECLI:NL:RBROT:2020:6590

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
10/996547-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Langdurige omzetbelastingfraude in georganiseerd verband binnen restaurant-concern

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die als leidinggevende betrokken was bij twee restaurants binnen een groter restaurantconcern. De verdachte werd beschuldigd van langdurige omzetbelastingfraude in georganiseerd verband, waarbij contante omzetten uit de kassa werden verwijderd en valse administraties werden gevoerd. De rechtbank verwierp de verweren van de verdachte, waaronder het beroep op 'una via' en 'ne bis in idem', en oordeelde dat de verdachte feitelijke leiding had gegeven aan de verboden gedragingen. De officier van justitie had een taakstraf en een geldboete geëist, maar de rechtbank besloot geen straf of maatregel op te leggen, omdat het openbaar ministerie de integriteit van het strafproces in gevaar had gebracht door het geheimhouden van een documentaire over het onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de verdachte schuldig was aan belastingfraude en deelname aan een criminele organisatie, maar dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de overschrijding van de redelijke termijn, aanleiding gaven om geen straf op te leggen. De rechtbank heeft ook de in beslag genomen goederen behandeld, waarbij een geldbedrag werd teruggegeven aan de verdachte en diverse administratieve documenten werden verbeurd verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996547-15
Datum uitspraak: 23 juli 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te Hong Kong (Hongkong) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 1, 2, 4, 5 en 25 juli, 16 september, 17 oktober 2019 en 9 juli 2020.

2..Inleiding

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Die tenlastelegging en het oordeel van de rechtbank komen kort samengevat op het volgende neer.
Aan de orde is het vonnis tegen de verdachte in het onderzoek “Fuji” naar grootschalige belastingfraude in het [naam concern] .
De verdachte was binnen het ten laste gelegde tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2015 leidinggevende binnen het [naam concern] . Dit concern bestaat uit een groot aantal rechtspersonen. De kern daarvan wordt gevormd door de rechtspersonen die eerst in Rotterdam en later in andere steden in Nederland
all you can eatsushi-restaurants exploiteerden. De beschuldiging komt er in het kort op neer dat de verdachte leiding heeft gegeven aan fraude met de omzet(belasting) door twee van deze restaurants. Die fraude heeft er in bestaan dat contante omzetten uit de kassa en kassasystemen werden verwijderd. Aan het administratiekantoor [naam administratiekantoor] (hierna: [naam administratiekantoor] ), dat voor het concern de belastingaangiften deed, werd valse administratie verstrekt, waardoor dit kantoor onjuiste en onvolledig belastingaangiften deed. De afgeroomde omzet werd in elk geval gebruikt om lonen uit te betalen zonder dat loonbelasting en premies werden voldaan. Daarnaast wordt de verdachte ervan beschuldigd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die belastingfraude en (gewoonte)witwassen tot doel had.
De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) is naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen in februari 2014 een onderzoek begonnen. Dat heeft ertoe geleid dat op 2 december 2014 doorzoekingen werden verricht waarbij (schaduw)administratie en geld in beslag werd genomen. De verdachte en zijn medeverdachten zijn later aangehouden en verhoord. Zij hebben zich tijdens dit onderzoek grotendeels op hun zwijgrecht beroepen.
In de aanloop naar dit strafproces, dat heeft plaatsgevonden in de eerste week van juli 2019, heeft medeverdachte [naam medeverdachte 1] op 10 april 2019 een eerste verklaring op schrift gesteld en aan de officier van justitie doen toekomen. De officier van justitie heeft de verklaring bij e-mail van 28 mei 2019 aan de rechtbank gestuurd. In die verklaring heeft de verdachte bekend dat hij met het [naam concern] belastingfraude heeft gepleegd. Hij heeft verder laten weten dat hij en het [naam concern] hun daardoor ontstane belastingschulden volledig hadden voldaan en ook een bestuurlijke boete hadden betaald. Omdat de officier van justitie niet zonder meer mag vervolgen als voor de feiten waarvan hij de verdachte beschuldigt een bestuurlijke boete is betaald, heeft de voorzitter van de rechtbank voorafgaand aan de zitting op 20 juni 2019 aan de officier van justitie opdracht gegeven om uit te zoeken waarvoor die boete was betaald. Op 24 juni 2019 heeft de verdachte eveneens een verklaring op schrift gesteld, die dezelfde dag door zijn raadsman aan de rechtbank is gestuurd. Ook hij bekent met het [naam concern] belastingfraude te hebben gepleegd.
Na afloop van het onderzoek op de zitting, maar voor de sluiting van het onderzoek en de geplande einduitspraak op 25 juli 2019 werd in de pers bekend gemaakt dat journalisten het onderzoek Fuji van nabij hadden gevolgd ten behoeve van het maken van een documentaire, die op televisie zou worden uitgezonden na de einduitspraak. Dit heeft tot voortzetting van het onderzoek op de zitting geleid. Uiteindelijk is het onderzoek op de zitting gesloten op 9 juli 2020.
In dit vonnis zet de rechtbank onder 4 in de eerste plaats uiteen dat het betalen van een boete door het [naam concern] niet aan het recht van de officier van justitie om de verdachte te vervolgen voor leidinggeven binnen dat concern in de weg heeft gestaan. In de tweede plaats oordeelt de rechtbank dat niet aannemelijk is dat het gegeven dat journalisten het onderzoek Fuji hebben gevolgd om een documentaire te maken in overwegende mate van invloed is geweest op de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie. Wel heeft te gelden dat er geen wettelijke grondslag bestaat om journalisten met een opsporingsonderzoek mee te laten kijken en daarvan een documentaire te maken. Daarmee is een inbreuk gemaakt op het recht op de persoonlijke levenssfeer van de verdachten. Niet gebleken is evenwel dat deze schending op zichzelf in de weg heeft gestaan aan een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Dat neemt niet weg dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie heeft getracht het maken van de documentaire geheim te houden, waarmee hij heeft geprobeerd om de verdediging te weerhouden van het voeren van een verweer op dit punt. Daarmee is de integriteit van het strafgeding wel in het geding. Dit behoeft niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden. De verdediging heeft uiteindelijk kennis kunnen nemen van het bestaan van de documentaire en de desbetreffende verweren kunnen voeren, omdat het bestaan van de documentaire in de publiciteit is gekomen. Het streven zonder te slagen van het openbaar ministerie om de verdediging te weerhouden verweer te voeren, kan evenwel niet zonder gevolg blijven en leidt er wel, met alle andere omstandigheden, toe dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Onder 5 staat de waardering van het bewijs. De verdachte is schuldig aan leiding geven aan belastingfraude en aan deelname aan een criminele organisatie.
Onder 9 zet de rechtbank uiteen dat zij, gelet op de ten opzichte van de medeverdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] beperktere rol van de verdachte binnen het [naam concern] en de fraude, het opleggen van een (forse) taakstraf en, omdat hij anders dan de medeverdachten nog niet is getroffen door een financiële sanctie, een geldboete de meest passende sancties zouden zijn geweest, maar dat de rechtbank geen straf of maatregel zal opleggen omdat het openbaar ministerie welbewust het bestaan van de documentaire buiten het geding heeft willen houden en daarmee de integriteit van dit strafproces in gevaar heeft gebracht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. P. van de Kerkhof heeft, na aanpassing van zijn eis, gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 4 en 5 tenlastegelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 204 uren, met aftrek van voorarrest, subsidiair 102 dagen vervangende hechtenis.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1
De bestuurlijke afdoening
4.1.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de verweren van de raadslieden van de medeverdachten als herhaald en ingelast te beschouwen in de zaak van de verdachte. De rechtbank zal daarom alle namens de verdachte en namens de medeverdachten gedane verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie gezamenlijk behandelen voor zover dat, gelet op de bijzonderheden in de desbetreffende zaak, de kennelijke bedoeling is geweest van de raadsman.
Samengevat komen de verweren neer op het volgende:
De officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging voor de feiten 1, 2 en 3.
De reden daarvoor is
in de eerste plaatsgelegen in de vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) met de Belastingdienst over het voldoen van de belastingschulden en de bestuurlijke boete. In artikel 4.1 van de VSO is het niet of niet tijdig betalen van de omzetbelasting uitgezonderd van de bestuurlijke boete. Deze is alleen opgelegd voor fraude met vennootschapsbelasting, loonbelasting en inkomstenbelasting. Dat is in strijd met het una via-beginsel zoals neergelegd in artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepaling is van dwingend recht en omdat deze bepaling bewust buiten toepassing is gelaten, is er sprake van strijd met de openbare orde. Dit maakt dat artikel 4.1 van de VSO nietig is op grond van 3:40, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en dat heeft tot gevolg dat de bestuurlijke boete ook is opgelegd voor de omzetbelasting.
Deze nietigheid heeft ook tot gevolg dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van feit 3. Weliswaar is deelname aan een criminele organisatie een commuun delict, maar feitelijk gaat het om dezelfde gedraging, namelijk het plegen van belastingfraude.
In de tweede plaatsdient tot niet-ontvankelijkheid geconcludeerd te worden omdat de feitelijke handeling waar de VSO op ziet, namelijk het annuleren van de omzet, dezelfde is als de onder 1, 2 en (gedeeltelijk) 3 tenlastegelegde gedraging. Dit betekent dat met de beboeting voor de vennootschapsbelasting door middel van de VSO, de verdachten niet nogmaals kunnen worden vervolgd voor het niet of niet tijdig betalen van de omzetbelasting, omdat dan tweemaal zou worden vervolgd voor hetzelfde feit. Dat levert strijd op met het eerder genoemde una via-beginsel, het in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 4 van het Aanvullend Protocol No. 7 bij het EVRM neergelegde ne bis in idem-beginsel, het nemo debet bis vexari-beginsel en met artikel 243, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het voorgaande geldt ook voor feit 3 voor zover dat ziet op het plegen van gewoontewitwassen. De afgeroomde omzet zou immers zijn aangewend voor het betalen van loon, het doen van inkopen en privé-aankopen. Daarover is ingevolge de VSO alsnog respectievelijk loonbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting betaald en daarmee maakte ook het tenlastegelegde witwassen deel uit van de VSO.
In de derde plaatsdient (partiële) niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te volgen omdat aan de vennootschappen voor diverse kwartalen verzuimboetes zijn opgelegd. Die verzuimboetes zien op dezelfde gedraging, namelijk het niet tijdig betalen van omzetbelasting.
In de laatste plaatsis de officier van justitie niet-ontvankelijk omdat de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht zijn geschonden, meer in het bijzonder het verbod van willekeur, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging. Gelet op de omstandigheden in deze zaak, waaronder de combinatie van een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject dat erin heeft geresulteerd dat reeds een bestuurlijke boete van € 1.500.000,- is betaald, dient de rechtbank niet marginaal maar ten volle te toetsen of de officier van justitie bij het nemen van zijn vervolgingsbeslissing voornoemde beginselen heeft geschonden.
4.1.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich
in de eerste plaatsop het standpunt gesteld dat er geen sprake is van hetzelfde feit, aangezien de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten zien op omzetbelasting en de VSO betrekking heeft op de inkomstenbelasting, de loonbelasting en de vennootschapsbelasting. Dit zijn verschillende vormen van belasting die ook in aparte wetten zijn geregeld. Daar doet de gezamenlijke strafbaarstelling in artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet aan af. Inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting zijn ook aanslagbelastingen en geen aangiftebelasting zoals omzetbelasting dat is. De aangifte en de betaling van de aanslag worden dus op een verschillend moment gedaan, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van hetzelfde feit.
In de tweede plaatsheeft de officier van justitie aangevoerd dat er weliswaar sprake is van een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke procedure, maar dat uit de Europese jurisprudentie, in het bijzonder de zaak A en B tegen Noorwegen (Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) 15 november 2016, 24130/11 en 29758/11) en de zaak Menci (Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 20 maart 2018, C-524/15), volgt dat vanwege de onderlinge samenhang tussen beide procedures dit niet leidt tot een ontoelaatbare dubbele procedure of de ontoelaatbaarheid van twee straffen
Met betrekking tot het verweer dat partiële niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dient te volgen omdat de vennootschappen voor meerdere kwartalen reeds verzuimboetes hebben betaald, heeft de officier van justitie zich
in de laatste plaatsop het standpunt gesteld dat het niet tijdig betalen niet hetzelfde is als het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. Het betreft dus niet hetzelfde feit. Mocht de rechtbank echter anders oordelen, dan behoeft dat alsnog niet te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, omdat er sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255, tweede lid, Sv. Dat de ingevolge artikel 255, vierde lid, Sv vereiste machtiging ontbreekt, maakt dat niet anders, zo volgt uit jurisprudentie (Rechtbank Roermond 20 februari 2008, ECLI:NL:RBROE:2008:BC5150).
4.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Niet-ontvankelijkheid door de bestuurlijke boete
Ten laste is gelegd het feitelijke leiding geven aan verboden gedragingen van de rechtspersoon, als bedoeld in artikel 51 Sr. Dan dient bewezen te worden dat het strafbare feit is gepleegd door de rechtspersoon. De omstandigheid dat een strafvervolging van die rechtspersoon niet (meer) mogelijk is, staat aan een oordeel over die bewijsvraag niet in de weg (Hoge Raad (hierna: HR) 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733). Pas op het moment dat de natuurlijke persoon en rechtspersoon zijn te vereenzelvigen zal een vervolgingsuitsluitingsgrond van de rechtspersoon in de weg staan aan de vervolging van de natuurlijke persoon.
Om de rechtspersoon met de natuurlijke persoon te vereenzelvigen is onvoldoende dat de natuurlijke persoon de bestuurder/enig aandeelhouder van de rechtspersoon is (HR 22 mei 2012 ECLI:NL:HR:2012:BW5645). Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank voor als de natuurlijke persoon niet alleen (vrijwel) volledige zeggenschap heeft over de rechtspersoon, maar ook als hij over (vrijwel) het gehele vermogen van die rechtspersoon kon beschikken en het verkregen voordeel (vrijwel) volledig heeft kunnen strekken tot voordeel van de natuurlijke persoon (naar hof Den Haag 21 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1097 en HR 6 februari 2007, JOW 2007, 12).
In het onderhavige geval is ten laste gelegd dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan verboden gedragingen van de (medeverdachte) rechtspersoon [naam medeverdachte rechtspersoon 1] (hierna: [naam medeverdachte rechtspersoon 1] ) en [naam medeverdachte rechtspersoon 2] (hierna: [naam medeverdachte rechtspersoon 2] ). Zowel [naam medeverdachte rechtspersoon 1] als [naam medeverdachte rechtspersoon 2] zijn partij bij de VSO met de Belastingdienst. Maar de verdachte niet. Hij is op enig moment gedurende de ten laste gelegde periode via verschillende juridische vehikels aandeelhouder van zowel [naam medeverdachte rechtspersoon 1] als [naam medeverdachte rechtspersoon 2] , maar dat is op geen moment meer dan 20% (pagina 395 van het overzichtsproces-verbaal). Hij heeft niet de volledige zeggenschap over de bedoelde rechtspersonen, beschikt niet over (vrijwel) het gehele vermogen en het voordeel uit de rechtspersonen vloeit hem niet (vrijwel) volledig toe. De conclusie is dat de verdachte enerzijds en [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en [naam medeverdachte rechtspersoon 2] anderzijds niet zijn te vereenzelvigen.
Algemene beginselen van een goede procesorde
Het beoordelingskader over de ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt, behalve door de wet, tevens gevormd door algemene beginselen van een goede procesorde. Daarbij heeft te gelden dat de officier van justitie ontvankelijk is als een wettelijke bevoegdheid tot vervolgen bestaat, tenzij die vervolging zozeer in strijd is met algemene beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder de redelijke en billijke belangenafweging, dat geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot strafvervolging zou zijn overgegaan. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat gelet op de omvang van de fraude, niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot strafvervolging zou zijn overgegaan.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het verweer in alle onderdelen.
4.2
De documentaire
4.2.1
Inleiding
Tussen het afronden van de behandeling op de terechtzitting op 5 juli 2019 en de op 25 juli 2019 geplande sluiting van het onderzoek en uitspraak van de rechtbank in deze zaak is in de media bericht dat journalisten het onderzoek Fuji hebben gevolgd ten behoeve van het maken van een documentaire, die op televisie zou worden uitgezonden na de uitspraak.
De verdachten, raadslieden en de rechtbank waren daar tot op dat moment niet van op de hoogte. De rechtbank heeft op verzoek van de verdediging op 25 juli 2019 geen uitspraak gedaan, maar het onderzoek voortgezet en de officier van justitie verzocht diverse vragen te beantwoorden en stukken over te leggen met betrekking tot (het tot stand komen van) de documentaire. De officier van justitie heeft vervolgens een proces-verbaal van bevindingen verstrekt met daarin opgenomen diverse passages uit het mediacontract (de overeenkomst die ziet op de documentaire), die in oktober 2014 is getekend door de hoofdofficier van justitie van het functioneel parket en de documentairemaker. Het doel van de documentaire zou zijn ‘een realistisch beeld geven van het werk van de FIOD’. In mei 2014 was besloten dat ten behoeve van de documentaire één specifieke fraudezaak van nabij zou worden gevolgd en dat dat de zaak Fuji zou zijn. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt onder meer dat de documentairemaker heeft meegelopen met het politieonderzoek in Fuji en dat een filmploeg heeft gefilmd tijdens de doorzoekingen van diverse [naam concern] -restaurants op 2 december 2014.
4.2.2
Schending van algemene beginselen van een goede procesorde
Standpunt verdediging
De beslissing van het openbaar ministerie om de verdachten in de zaak Fuji te vervolgen is (mede) ingegeven door de documentaire. Het openbaar ministerie had er vanwege het bestaan van de documentaire belang bij dat de verdachten vervolgd zouden worden en dat geen schikking zou worden getroffen, zoals door de verdachten was verzocht. Er is daarom sprake van onzuiverheid van oogmerk, waarmee het handelen van het openbaar ministerie in ernstige mate in strijd met de beginselen van een goede procesorde is geweest. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de vervolgingsbeslissing is gebaseerd op de aard en ernst van de feiten en de hoogte van het fraudebedrag en dat het bestaan van de documentaire niet van invloed is geweest op de vervolgingsbeslissing.
De beoordeling
De verdediging heeft dit verweer eerder gevoerd op de terechtzitting van 17 oktober 2019. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat geen sprake was van schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk en ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.
De officier van justitie is bevoegd tot het vervolgen van feiten. Indien de uitkomst van het opsporingsonderzoek daartoe aanleiding geeft, gaat hij over tot vervolging (artikel 167 Sv). De officier van justitie bepaalt welke feiten hij aanbrengt. Hij kan op diverse gronden niet-ontvankelijk worden verklaard, zo ook als hij bij zijn vervolgingsbeslissing handelt in strijd met algemene beginselen van een goede procesorde.
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk wordt geschonden als de officier van justitie vervolgt met een ander dan strafvorderlijk doel. Daarvan zou hier sprake zijn als de vervolgingsbeslissing in overwegende mate is ingegeven door het maken van een documentaire.
Ook thans is niet aannemelijk dat er sprake is geweest van onzuiverheid van oogmerk. De rechtbank baseert dat oordeel op het feit dat uit het mediacontract blijkt dat er ook rekening is gehouden met de mogelijkheid dat het Fuji-onderzoek zou eindigen in een transactie of sepot en op het feit dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen het onderzoek Fuji al is geaccepteerd in het tripartiete overleg van 25 oktober 2013 en het projectvoorstel is goedgekeurd op 16 mei 2014. Het mediacontract is gesloten op 4 juni 2014.
Bovendien staat in het dossier, en dat vormt de basis van de vervolgingsbeslissing, dat er sprake is geweest van een fraude door het [naam concern] over een periode van in elk geval meer dan vier jaren en dat het concern ervan werd verdacht ongeveer € 25.000.000,- van de restaurantomzet te hebben afgeroomd en ongeveer € 1.600.000,- aan BTW niet te hebben afgedragen. Gelet op het protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (protocol AAFD) worden zaken met een nadeel bedrag van € 100.000,- of meer aangemeld voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling als sprake is van een vermoeden van opzet. Gelet op dit protocol, het procesdossier en het benadelingsbedrag dat uit het opsporingsonderzoek naar voren is gekomen, ligt een beslissing om te vervolgen in zoverre in de lijn der verwachting.
Enige invloed van de documentaire op de vervolgingsbeslissing valt niet uit te sluiten, maar gezien het vorenstaande is niet aannemelijk dat het maken van de documentaire in overwegende mate van invloed is geweest op de vervolgingsbeslissing.
Het verweer wordt verworpen.
4.2.3
Het recht op persoonlijke levenssfeer
Standpunt verdediging
Subsidiair is aangevoerd dat de privacy van de verdachte is geschonden door het laten meelopen van een documentairemaker met het politieonderzoek, wat tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging dient te leiden althans tot toepassing van artikel 9a Sr.
De beoordeling
Het laten “meelopen” van de documentairemakers met het politieonderzoek heeft noodzakelijkerwijs meegebracht dat deze bekend werden met informatie uit de opsporing in de zaken tegen de verdachten. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie moet worden afgeleid dat de documentairemakers onder andere naam, adres, woonplaats, aard van de verdenkingen en herkenbare beelden van de verdachte natuurlijke personen hebben verkregen. Duidelijk is ook, dat de documentaire niet is uitgezonden. Elke vergelijking, zoals door de verdediging gemaakt, met zaken waarin door toedoen van het openbaar ministerie publiciteit ontstond, gaat alleen al om deze reden mank.
Alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon zijn persoonsgegevens. In het geval dat de persoonsgegevens worden verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak, zijn het politiegegevens (artikel 1 onder a en b van de Wet politiegegevens, hierna: Wpg). De opsporing behoort tot de politietaak (artikel 3 gelezen in verband met artikel 12 Politiewet 2002). Het bekend maken is een verstrekking (artikel 1 onder d Wpg). De Wpg is op grond van artikel 46 Wpg eveneens van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door een ambtenaar, werkzaam bij een bijzondere opsporingsdienst zoals de FIOD.
Het verwerken van persoonsgegevens maakt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Voorafgaand aan de zitting heeft het openbaar ministerie zich vooral gericht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de uitzending van de documentaire, maar het recht op de persoonlijke levenssfeer is reeds in het geding als de makers van de documentaire met het opsporingsonderzoek meelopen.
Het recht op persoonlijke levenssfeer wordt gegarandeerd in artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet. Dit recht is niet onvoorwaardelijk. Inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is toegestaan in de gevallen bij of krachtens de wet voorzien. Voor zover in deze zaak van belang wordt de wettelijke grondslag voor de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gevonden in de Wpg. Een en ander betekent dat verstrekkingen buiten de Wpg een inbreuk maken op het recht op de persoonlijke levenssfeer en niet zijn toegestaan.
De Wpg maakt een onderscheid tussen verstrekking tussen onderdelen van de politieorganisatie onderling en de Koninklijke marechaussee enerzijds en verstrekking aan derden anderzijds (paragraaf 3 van de Wpg). Aan die derden kunnen structureel gegevens worden verstrekt of incidenteel. Aan structurele verstrekking zijn voorwaarden verbonden, zoals uitdrukkelijke aanwijzing in een algemene maatregel van bestuur van de organisatie aan wie wordt verstrekt.
Nu de makers van de documentaire niet in een algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, kunnen politiegegevens aan hen alleen in incidentele gevallen worden verstrekt.
Verstrekking van politiegegevens aan derden, anders dan in een structureel verband, is geregeld in artikel 19 Wpg, dat als opschrift heeft: verstrekking aan derden incidenteel. Deze bepaling maakt incidentele verstrekking mogelijk in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;
b. het handhaven van de openbare orde;
c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;
d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 19, aanhef en sub a, Wpg de grondslag is voor de verstrekking van de politiegegevens aan de makers van de documentaire: het voorkomen van strafbare feiten. Het vertonen van de documentaire zou potentiële fraudeurs kunnen afschikken en daarmee zou de verstrekking voldoen aan de Wpg. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de andere doeleinden hoe dan ook niet aanmerking komen en inderdaad alleen het doel “voorkomen van strafbare feiten” mogelijk het doel van de verstrekkingen had kunnen zijn.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wpg blijkt dat verstrekkingen aan derden niet zijn beperkt tot organisaties met een publieke taak (Tweede Kamer, 2005–2006, 30 327, nr. 3, p. 15). Daarmee lijkt een incidentele verstrekking in een bijzonder geval aan media, als dit geschiedt ten behoeve van een van de in artikel 19 Wpg genoemde doelen, door de Wpg te worden gerechtvaardigd, op voorwaarde dat daarmee een zwaarwegend algemeen belang wordt gediend.
In de MvT wordt niet omschreven wat in artikel 19 Wpg onder een incidentele verstrekking in een bijzonder geval dient te worden verstaan. In een ander verband, namelijk het “in bijzondere gevallen” weigeren informatie te delen met andere politieambtenaren waar verstrekken regel is, wordt volgens de MvT met “bijzondere gevallen” aangegeven dat een dergelijke handelwijze in de praktijk niet tot een algemene gedragslijn mag verworden maar alleen bij uitzondering is toegelaten (MvT, p. 68). Nu taalkundig onder incidenteel volgens Van Dale wordt verstaan ”af en toe voorkomend; spaarzaam”, is de rechtbank van oordeel dat het moet gaan om afzonderlijke en uitzonderlijke gevallen, waarbij terughoudend dient te worden omgegaan met de informatieverstrekking.
Dit oordeel wordt verder onderbouwd door het criterium van het zwaarwegende belang, waarmee “wordt aangegeven dat de verstrekking voor de samenleving van meer dan gewone betekenis is. Ingevolge de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dient dit belang dermate zwaarwegend te zijn dat het belang van verstrekking aan derden zwaarder dient te wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de politiegegevens betrekking hebben” (MvT, p. 76).
In casu is van een incidentele verstrekking in een bijzonder geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De documentairemakers hebben ongeclausuleerd inzage gekregen in alle opsporingsgegevens van het Fuji onderzoek, nu de makers van de documentaire in de gelegenheid waren mee te kijken terwijl opsporingshandelingen werden verricht. Aldus werden de opsporingsgegevens verstrekt op het moment dat zij werden verzameld. Er kon dan ook geen afzonderlijke afweging plaatsvinden of deze wel geschikt waren om te worden verstrekt aan derden en of voldaan was aan bijvoorbeeld de eis van het zwaarwegende belang. De rechtbank is van oordeel dat het laten meelopen van de makers van de documentaire met het onderzoek een algemene verstrekking is geweest. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de verstrekkingen ten behoeve van een documentaire voor de samenleving van meer dan gewone betekenis zijn geweest. Daarbij speelt mee dat, zoals de raadsman heeft betoogd, kan worden betwijfeld of het beoogde doel kan worden bereikt met het doel van de verstrekkingen, namelijk het maken van een documentaire die potentiële fraudeurs zou afschrikken. Naar het oordeel van de rechtbank ontberen de hier bedoelde verstrekkingen dan ook de vereiste wettelijke grondslag. Met de verstrekkingen is derhalve een inbreuk gemaakt op het grondrechtelijk gewaarborgde recht op persoonlijke levenssfeer.
Consequenties
Ingevolge artikel 359a, eerste lid, Sv kan de rechtbank, indien blijkt dat, zoals hier, vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de gevolgen niet uit de wet blijken, bepalen dat de straf wordt verminderd, het aldus verkregen bewijsmateriaal buiten beschouwing wordt gelaten of het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard. Ingevolge artikel 359a, tweede lid, Sv houdt de rechtbank bij die beslissing rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daarmee wordt veroorzaakt.
De Hoge Raad is van oordeel dat de rechter maar een zeer beperkte ruimte heeft voor een inhoudelijke toetsing van de vervolgingsbeslissing (recentelijk: HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633). Niet ontvankelijkheid wegens de onherstelbare schending van de persoonlijke levenssfeer is in deze zaak niet aan de orde. Er is in deze zaak ook geen bewijsmateriaal verzameld door de schending van de Wpg, zodat bewijsuitsluiting evenmin aan de orde is. Strafvermindering is wel een mogelijk rechtsgevolg indien er voldoende ernstige verzuimen zijn als bedoeld in artikel 359a Sv en dat is niet beperkt tot uitsluitend die gevallen waarin deze verzuimen hebben geleid tot benadeling van de verdachte in zijn strafzaak: ook ander voldoende ernstig nadeel van de verdachte kan grond bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering, aldus de Hoge Raad in het arrest van 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1092.
Vast staat dat met de verstrekkingen op zich geen strafprocessuele voorschriften zijn verzuimd. De ernst van de inbreuk is strafprocessueel derhalve beperkt. Erger is evenwel dat de officier van justitie het bestaan van de documentaire en daarmee de verstrekkingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen, met opzet buiten de strafzaak heeft willen houden. Dat verzuim is onherstelbaar.
Terecht heeft de raadsman gewezen op het proces-verbaal van bevindingen waarin duidelijk wordt dat het openbaar ministerie het bestaan van de documentaire geheim wenste te houden tot na afloop van de zitting.
Op 6 juni 2019, ongeveer vier weken voor de geplande zitting in juli 2019, heeft het openbaar ministerie een bericht gestuurd luidende: “vrees ovj is dat zodra hij de verdachte informeert (de) rechterlijke procedure wordt opgebroken. We moeten dus nadenken hoe hiermee om te gaan”. En op 14 juni 2019: “Wij moeten verdachten informeren, maar indien we dit doen voor er een vonnis ligt in eerste aanleg, zal de verdachte het kenbaar maken aan de rechtbank en dan is de kans zeer groot dat de rechter geen uitspraak doet, maar de zaak zal heropenen voor nieuw onderzoek. Dan komt er dus geen uitspraak. Een termijn van een maand na de uitspraak lijkt ons redelijk” (proces-verbaal van bevindingen, p. 14 en p. 15).
Uit bovenstaande berichten blijkt dat de officier van justitie zich terdege bewust is geweest van het juridisch relevante karakter van de (verstrekkingen ten behoeve van de) documentaire. Toch heeft het openbaar ministerie het bestaan van de documentaire opzettelijk buiten het geding willen houden. Streven tot misleiding van de rechtbank en de verdediging is een ernstig verzuim. Nu de verdediging en de rechtbank uiteindelijk van het bestaan van de documentaire op de hoogte zijn gebracht, is van een specifieke benadeling in de strafzaak uiteindelijk geen sprake en is, met het oog op de strenge eisen die de Hoge Raad daaraan stelt, een niet-ontvankelijkverklaring niet aan de orde. Wel staat vast dat
sprake is geweest van een voldoende ernstig verzuim als hierboven bedoeld en vergaande compensatie in de straf aan de orde is.

5..Waardering van het bewijs

5.1
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
In het strafrechtelijk onderzoek Fuji heeft de FIOD 16 sushi-restaurants onderzocht die gebruik maken van de naam [naam concern] , en daarnaast de Chinese-specialiteitenrestaurants [naam medeverdachte rechtspersoon 3] en [naam medeverdachte rechtspersoon 4] en een Chinees-Surinaams eethuis [naam medeverdachte rechtspersoon 5] (hierna samen aangeduid als: de restaurants). Elk van de onderzochte restaurants wordt geëxploiteerd door middel van een besloten vennootschap (B.V.). Deze vennootschappen zijn in het onderzoek als verdachten aangemerkt en een groot aantal daarvan is gelijktijdig met de verdachte gedagvaard. De natuurlijke personen die als verdachten in dit onderzoek zijn aangemerkt, zijn - naast de verdachte - onder andere de medeverdachte [naam medeverdachte 1] , de medeverdachte [naam medeverdachte 2] en de medeverdachte [naam medeverdachte 3] , de vader van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] .
De verdachte – die ook wel [bijnaam verdachte] wordt genoemd – is medeaandeelhouder in [naam medeverdachte rechtspersoon 1] (10%) en in [naam medeverdachte rechtspersoon 2] (20%,). Dit zijn in Rotterdam gevestigde sushi-restaurants. Hij is daarnaast bestuurder geweest van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] in de periode van 1 april 2008 tot en met 19 september 2011 en van [naam medeverdachte rechtspersoon 2] in de periode van 4 januari 2011 tot en met 19 september 2011. Andere (indirecte) aandeelhouders in deze vennootschappen zijn de medeverdachte [naam medeverdachte 2] , tevens bestuurder van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] , en de medeverdachte [naam medeverdachte 3] (overzichtsproces-verbaal p. 395).
De medeverdachte [naam medeverdachte 1] is aandeelhouder in en in voorkomend geval ook bestuurder van de in feit 3 genoemde vennootschappen, althans hij mag (in de praktijk) bestuursdaden verrichten voor die vennootschappen (met uitzondering van [naam medeverdachte rechtspersoon 5] ) waarin niet hij, maar zijn vader, de medeverdachte [naam medeverdachte 3] , niet alleen formeel aandeelhouder maar ook feitelijk bestuurder is. Waar in een aantal van de in feit 3 genoemde vennootschappen sprake is van meerdere aandeelhouders, houdt de medeverdachte [naam medeverdachte 1] – als aandeelhouder dan wel handelend namens zijn vader in de hiervoor bedoelde zin – met de medeverdachte [naam medeverdachte 2] een meerderheidsbelang in deze vennootschappen.
Daarbij zij opgemerkt dat onder een aandelenbelang en een bestuursfunctie ook wordt verstaan een door een 100% houdstermaatschappij gehouden aandelenbelang of vervulde bestuursfunctie.
Gebleken is dat binnen de restaurants op systematische wijze afroming van de contante restaurantomzet heeft plaatsgevonden. Die afroming vond meestal plaats door de bedrijfsleiders van die restaurants. Zij verwijderden met grote regelmaat achteraf een deel van de contant ontvangen restaurantomzet uit de kassa en uit de kassadatabase. Daarna werden nieuwe stukken afgedrukt die een lagere, afgeroomde omzet lieten zien. Deze stukken werden ter verwerking in de financiële administratie aan [naam administratiekantoor] verstrekt. De werkelijke, niet-afgeroomde contante omzet werd genoteerd in doorschrijfkasboeken, kladkasstaten en verzamelstaten. In diezelfde stukken werd ook de hoogte van de (zwarte) loonbetalingen en de (zwarte) inkopen bijgehouden die uit de afgeroomde contante omzet werden voldaan. Het was gebruikelijk dat na enige tijd deze bescheiden werden vernietigd.
Bij de doorzoeking van de woningen van de verdachte en de medeverdachten is nog een aantal van deze bescheiden aangetroffen. Bij de doorzoeking van de auto van de verdachte door de FIOD op 2 december 2014 zijn bankpassen van diverse restaurants op naam van de verdachte aangetroffen en daarnaast enveloppen met contant geld en diverse administratieve bescheiden, alle met betrekking tot in Rotterdam gevestigde restaurants.
Het afgeroomde deel van de omzet is niet verwerkt in de financiële administratie van de restaurants en daarmee evenmin in de aangiften voor de omzetbelasting die door [naam administratiekantoor] namens de restaurants zijn ingediend. Als gevolg daarvan is te weinig omzetbelasting aangegeven en afgedragen. [naam administratiekantoor] is op grond van een volmacht gemachtigd voor alle belastingzaken voor de restaurants. De verdachte heeft de desbetreffende volmachten van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en [naam medeverdachte rechtspersoon 2] ondertekend.
De verdachte heeft voorafgaand aan de zitting een schriftelijke verklaring overgelegd en op de zitting verklaard over zijn betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten. Hij heeft verklaard dat hij in zijn functie van bedrijfsleider van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] van de afroompraktijk van die vennootschap wist
.
5.2
De verwijten
De verwijten die aan de verdachte worden gemaakt gaan over:
het feitelijke leiding geven aan het opzettelijk voeren van een onjuiste administratie door [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en [naam medeverdachte rechtspersoon 2] in de periode van 1 april 2008 tot en met 31 december 2015 en het feitelijke leiding geven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door deze vennootschappen in de periode van 27 april 2009 tot en met 28 oktober 2014 (
feiten 1 en 2);
de deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van belastingfraude en het plegen van (gewoonte)witwassen in de periode 2008 tot en met 2015
(feit 3);
het plegen van verzekeringsfraude
(feiten 4 en 5).
5.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de feiten 1 en 2, met dien verstande dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte als feitelijke leidinggevende is beperkt tot [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en ook is beperkt tot de periode van 1 januari 2011 tot 1 september 2012.
Ten aanzien van feit 3 heeft de verdediging vrijspraak bepleit, nu – kort gezegd – er geen sprake was van een samenwerkingsverband tussen de verschillende restaurants en de bedrijfsleiders die kan worden aangemerkt als een criminele organisatie. De verdachte is hooguit medepleger van door een afzonderlijk restaurant gepleegde belastingfraude.
De verdediging heeft ten slotte betoogd dat de verdachte ook dient te worden vrijgesproken van de feiten 4 en 5.
5.4
De beoordeling
5.4.1
Feiten 1 en 2: feitelijke leiding geven aan de strafbare gedragingen van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
Daderschap van de vennootschappen
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Met inachtneming van de heersende jurisprudentie op dit punt (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938), volgt uit de bewijsmiddelen dat – in elk geval – de gedragingen van de desbetreffende bedrijfsleiders en die van de medeverdachte(n) alsmede ieders opzet kunnen worden toegerekend aan elk van deze vennootschappen.
Feitelijke leiding geven aan de gedragingen van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] door de verdachte
Vervolgens is de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan de gedragingen van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] feitelijke leiding heeft gegeven.
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte, volgt dat de verdachte in elk geval in de periode van 1 januari 2011 tot 1 september 2012 – naast zijn reeds bestaande positie als aandeelhouder, bestuurder en volmachtgever – als bedrijfsleider bij [naam medeverdachte rechtspersoon 1] heeft gewerkt. Vast staat dat hij toen, onder meer door het als bedrijfsleider annuleren van omzetregels uit de kassadatabase, een zodanige bijdrage heeft geleverd aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedragingen en daarbij een zodanig initiatief heeft genomen dat hij geacht moet worden aan die verboden gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven.
De vraag is of de verdachte in de daaraan voorafgaande periode en in de periode erna ook als feitelijke leidinggevende kan worden aangemerkt.
De enkele omstandigheid dat de verdachte in de periode van 1 april 2008 tot 1 januari 2011 aandeelhouder en bestuurder was van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] is niet voldoende om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Ook het feit dat hij een volmacht aan [naam administratiekantoor] namens de vennootschap had ondertekend, is daarvoor niet voldoende. Niet is immers komen vast te staan dat de verdachte in de periode voorafgaand aan 1 januari 2011 bekend was met het begaan van strafbare feiten door [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en/of dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
Voor de periode ná 1 september 2012 – waarin hij formeel gezien geen bedrijfsleider en bestuurder meer was van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] , maar wel (ook naar eigen zeggen) “interim-manager” van het [naam concern] – ligt dat anders. Uit de bewijsmiddelen (onder andere uit tapgesprekken en de voorwerpen die bij de doorzoeking van zijn auto zijn gevonden) volgt dat hij in deze periode in materiële zin betrokken is gebleven bij de bedrijfsvoering van de restaurants, waaronder [naam medeverdachte rechtspersoon 1] . Ook is gebleken dat in deze periode onder de inlognaam [bijnaam verdachte] – de bijnaam van de verdachte – regelmatig omzetregels uit de kassadatabase van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] zijn geannuleerd. Bij gebreke van een aannemelijke verklaring van de verdachte hiervoor, houdt de rechtbank het ervoor dat het de verdachte is geweest die die omzetregels heeft geannuleerd.
Meer in het bijzonder is niet gebleken dat een medeverdachte die ook [naam verdachte] is geheten, omzetregels onder de inlognaam “ [bijnaam verdachte] ” heeft verwijderd. Voor zover uit het onderzoek op de zitting en het dossier is gebleken, heeft deze andere [naam verdachte] inderdaad omzetregels verwijderd, maar dat gedaan onder de inlognaam “ [inlognaam 1] ”. [1]
Deze omstandigheden, in samenhang met de omstandigheid dat de verdachte interim-manager was van het [naam concern] , maken dat hij zich in een positie bevond waarin hij bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van de verboden gedragingen van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] , waarmee hij, zoals reeds overwogen, ook bekend was. Nu hij die maatregelen achterwege heeft gelaten, kan hij als feitelijke leidinggevende strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden.
Feitelijke leiding geven aan de gedragingen van [naam medeverdachte rechtspersoon 2] door de verdachte
Ook hier is de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan de gedragingen van deze vennootschap feitelijke leiding heeft gegeven.
Naast het feit dat de verdachte aandeelhouder in en bestuurder van deze vennootschap is geweest, volgt uit de bewijsmiddelen (onder andere uit tapgesprekken en de voorwerpen die bij de doorzoeking van zijn auto zijn aangetroffen) dat hij zich ook bezig hield met de bedrijfsvoering van deze vennootschap. Daarnaast was hij vanaf enig moment “interim-manager” van het [naam concern] en was hij, zoals hiervoor overwogen, in elk geval vanaf
1 januari 2011 bekend met het door de restaurants gevoerde beleid ter zake van het afromen van contante omzet. Op grond van deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, dient de verdachte als feitelijke leidinggevende aansprakelijk te worden gehouden voor de strafbare gedragingen van deze vennootschap.
Periode
De rechtbank is van oordeel dat de in feit 1 genoemde pleegperiode dient te eindigen op 2 december 2014, de datum waarop de FIOD de restaurants is binnengevallen. Er is immers niet gebleken dat de praktijk van het afromen van de contante restaurantomzet, met de in feit 1 genoemde strafbare gedragingen ten gevolge daarvan, na die datum is voortgezet.
5.4.2
Feit 3: deelname aan een criminele organisatie
Organisatie
Uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is geweest van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad (het “ [naam concern] ”). De stelling van de verdediging dat de restaurants afzonderlijke bedrijven waren met elk een verantwoordelijke bedrijfsleider en een afzonderlijke administratie doet daaraan niet af, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat controle en coördinatie plaatsvond tussen de betrokken personen over de bedrijfsvoering van de diverse restaurants, waaronder de afroompraktijk.
Voor een bewezenverklaring van artikel 140 Sr is tevens vereist dat de organisatie het plegen van meer misdrijven tot oogmerk dient te hebben. Voor bewijs van het bestanddeel "oogmerk" zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie. Niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148).
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het oogmerk van de organisatie – in de hiervoor bedoelde zin – niet alleen was gericht op het plegen van belastingfraude, maar ook op gewoontewitwassen. De bedoeling van het opzetten van de afroompraktijken binnen de restaurants was immers, zo heeft ook de verdachte verklaard, de afgeroomde, buiten de administratie en de belastingaangiften gehouden, contante omzet te gebruiken om tegemoet te komen aan de eis van personeelsleden om een deel van hun loon zwart te ontvangen. Gelet hierop staat het oogmerk van de organisatie tot (gewoonte)witwassen vast. In een dergelijke praktijk bestaat het witwassen in de zin van artikel 420ter, gelezen in verband met artikel 420bis eerste lid, onder b, Sr immers eruit dat geld waarvan men weet dat het van misdrijf afkomstig is, namelijk omdat het geld is dat deels is bespaard door het niet afdragen van daarover verschuldigde (omzet)belasting, wordt gebruikt om betalingen te doen aan anderen. Ook in de gevallen waar het de bedoeling was om de afgeroomde, contante omzet te gebruiken voor het doen van (zwarte) inkopen – voor welk gebruik bewijs is gevonden in de aangetroffen doorschrijfkasboeken – geldt dat het oogmerk van (gewoonte)witwassen vast staat.
Uit de bewijsmiddelen volgt tevens dat de verdachte vanaf 1 januari 2011 een aandeel heeft gehad in de – kort gezegd – afroompraktijken van een aantal van de in Rotterdam gevestigde restaurants. Illustratief voor zijn rol in dit verband is tevens het feit dat de verdachte net ná de doorzoekingen door de FIOD op 2 december 2014 dringend door zijn medeverdachten [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] wordt verzocht om “alle boeken en cijfers weg te gooien”. Bij de doorzoeking van zijn woning zijn ook doorschrijfkasboeken gevonden. Gelet op de bewijsmiddelen is dus voldaan aan het door de Hoge Raad geformuleerde vereiste dat de verdachte een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk tot het plegen van strafbare feiten, dan wel die gedragingen heeft ondersteund.
Ten slotte, niet is gebleken dat de medeverdachten [naam medeverdachte rechtspersoon 5] en [naam medeverdachte 3] hebben deelgenomen aan de criminele organisatie. Alhoewel binnen [naam medeverdachte rechtspersoon 5] op initiatief van de medeverdachte [naam medeverdachte 3] ook contante restaurantomzet is afgeroomd, is niet gebleken van enige afstemming of onderlinge verdeling van werkzaamheden tussen de medeverdachte [naam medeverdachte 3] en zijn medeverdachten ter zake van de afroomactiviteiten van [naam medeverdachte rechtspersoon 5] en die van de andere in feit 3 genoemde vennootschappen. Anders dan een formele, op papier bestaande, betrokkenheid als aandeelhouder, is ook niet gebleken dat de medeverdachte [naam medeverdachte 3] enige binding had met de andere in feit 3 genoemde vennootschappen. De medeverdachte [naam medeverdachte 3] en de medeverdachte [naam medeverdachte rechtspersoon 5] zijn in de vonnissen van heden van dit feit vrijgesproken.
Het voorgaande betekent dat de pleegperiode als genoemd in feit 3 zal worden verkort tot de periode van 1 januari 2011 tot 2 december 2014 (de datum van de inval door de FIOD in de restaurants).
5.4.3
Feiten 4 en 5: verzekeringsfraude
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewijs voor deze feiten ontbreekt. De verdachte zal hiervan zonder nadere motivering worden vrijgesproken.

6..Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
[naam medeverdachte rechtspersoon 1] ( [naam] ) en [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
op tijdstippen gelegen in de periode
van
1 januari 2011tot en met
2 december 2014te Rotterdam, terwijl die [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en die [naam medeverdachte rechtspersoon 2] ingevolge de Belastingwet verplicht waren tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet
hebbengevoerd,
immers hebben die [naam medeverdachte rechtspersoon 1] ( [naam] ) en die [naam medeverdachte rechtspersoon 2] opzettelijk niet in hun administraties alle omzet vastgelegd en (contante) betalingen uit het
kassasysteem verwijderd
(zodat niet te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de
voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit
duidelijk blijken),
terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte
telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
A) [naam medeverdachte rechtspersoon 1] ( [naam] ) en B) [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
op tijdstippen gelegen in de periode van
25 april 2011tot en met 28 oktober 2014 te Rotterdam,
meermalen,
opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als
bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
(Ad A)
digitale aangiften omzetbelasting betreffende de aangiftetijdvakken-1e kwartaal 2009 en-2e kwartaal 2009 en-3e kwartaal 2009 en-4e kwartaal 2009 en-1e kwartaal 2010 en-2e kwartaal 2010 en-3e kwartaal 2010 en-4e kwartaal 2010 en-1e kwartaal 2011 en-2e kwartaal 2011 en-3e kwartaal 2011 en-4e kwartaal 2011 en-1e kwartaal 2012 en-2e kwartaal 2012 en-3e kwartaal 2012 en-4e kwartaal 2012 en-1e kwartaal 2013 en-2e kwartaal 2013 en-3e kwartaal 2013 en-4e kwartaal 2013 en-1e kwartaal 2014 en-2e kwartaal 2014 en-3e kwartaal 2014 ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] ( [naam] )
en
(Ad B)
digitale aangiften omzetbelasting betreffende de aangiftetijdvakken- 1e kwartaal 2011 en- 2e kwartaal 2011 en- 3e kwartaal 2011 en- 4e kwartaal 2011 en- 1e kwartaal 2012 en- 2e kwartaal 2012 en- 3e kwartaal 2012 en- 4e kwartaal 2012 en-1e kwartaal 2013 en- 2e kwartaal 2013 en- 3e kwartaal 2013 en- 4e kwartaal 2013 en- 1e kwartaal 2014 en- 2e kwartaal 2014 en- 3e kwartaal 2014 ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
onjuist en onvolledig hebben laten doen,
immers hebben voornoemde rechts)personen
telkens opzettelijk op/in die bij/naar de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde/gezonden aangiftebiljetten
telkens een te laag bedrag aan omzet laten opgeven en/of vermelden,terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte
telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
hij
in de periode van
1 januari 2011tot en met
2 december 2014in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit
hem, verdachte, en [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] en de besloten vennootschappen [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en [naam medeverdachte rechtspersoon 4] en [naam medeverdachte rechtspersoon 3] en [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en [naam medeverdachte rechtspersoon 6] en [naam medeverdachte rechtspersoon 7] en [naam medeverdachte rechtspersoon 8] en [naam medeverdachte rechtspersoon 9] en [naam medeverdachte rechtspersoon 10] en [naam medeverdachte rechtspersoon 11] en [naam medeverdachte rechtspersoon 12] en [naam medeverdachte rechtspersoon 13] en [naam medeverdachte rechtspersoon 14]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
het opzettelijk onjuist en onvolledig doen van belastingaangiften als bedoeld in artikel 69 Algemene wet op de rijksbelastingen
en
het plegen van gewoontewitwassen als bedoeld in artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

7..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;

2..

opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;

3..

deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

8..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

9..Strafbaarheid verdachte

Bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf heeft de rechtbank gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt, mede gelet op de waardering van het bewijs, zoals hierboven onder 5. is uiteengezet, in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van meerdere jaren samen met anderen feitelijke leiding gegeven aan het opzettelijk niet voldoen aan de administratieplicht en het opzettelijk doen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting door het [naam concern] . In de restaurants van dit concern werd met grote regelmaat een deel van de dagomzet uit het kassasysteem verwijderd, waarna nieuwe (valse) dagrapporten en/of perioderapporten werden afgedrukt met daarop een lagere, ‘afgeroomde’ omzet. Die afgeroomde omzetgegevens werden verwerkt in de financiële administratie, die daardoor onjuist en onvolledig was. Deze onjuiste financiële administratie vormde de basis voor de aangifte omzetbelasting, die daardoor eveneens onjuist en onvolledig was.
Deze fraude vond plaats in georganiseerd verband: de bedrijfsleiders van de restaurants verwijderden de omzetregels, draaiden de valse rapporten uit en gaven de oorspronkelijke omzetcijfers door aan de verdachte of aan de medeverdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , die deze noteerden in hun schaduwadministratie. De verdachte en zijn medeverdachten hanteerden hierbij een onderverdeling: ieder had bepaalde restaurants waarvoor hij de schaduwadministratie bijhield. Het kasgeld dat zo buiten de officiële administratie werd gehouden, werd aangewend om een deel van het loon van de werknemers zwart uit te betalen. Dat werd mede ingegeven door en had mede tot gevolg dat deze werknemers ten onrechte aanspraak konden blijven maken op zorg- en huurtoeslag. Met deze handelswijze kenmerkte het concern zich als een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van belastingfraude en het plegen van gewoontewitwassen.
De verdachte is niet zelf tot inkeer gekomen en heeft dit strafbare handelen niet uit zichzelf beëindigd. Het frauduleuze handelen is pas gestopt na de doorzoekingen door de FIOD op 2 december 2014.
Door het handelen van de verdachte zijn de gemeenschapsbelangen op grove wijze geschonden. Met de heffing van de omzetbelasting wordt immers beoogd de Staat der Nederlanden en de Europese Unie geldmiddelen te verschaffen die noodzakelijk zijn voor hun instandhouding en taakvervulling. Dergelijk strafbaar gedrag leidt er uiteindelijk toe dat bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen.
De FIOD heeft berekend dat de overheid in totaal een bedrag van € 1.300.000 aan omzetbelasting is misgelopen voor de specifiek in de bewezenverklaring opgenomen vennootschappen. Anders dan door de verdediging bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit bedrag naar beneden bij te stellen omdat dit bedrag gedeeltelijk tot stand is gekomen op basis van extrapolatie. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de aan het bedrag ten grondslag liggende berekening op inzichtelijke, onderbouwde en prudente wijze is verricht, mede omdat bij die berekening is uitgegaan van de cash/pinverhouding in 2013-2014, terwijl het in de lijn der verwachting ligt dat er in de jaren daarvoor in verhouding tot de pinbetalingen juist meer contant is betaald (en het benadelingsbedrag dus hoger zou zijn).
Het benadelingsbedrag dient evenmin te worden verminderd met een bedrag van € 260.000,- vanwege, zo stelt de verdediging, te veel betaalde vennootschapsbelasting. Als gevolg van de onjuiste, te lage aangifte voor de omzetbelasting moet immers ook het bedrag aan belastbare winst te laag zijn uitgevallen. Het is derhalve niet inzichtelijk geworden waarom het bedrag van € 260.000 in mindering zou moeten worden gebracht op het benadelingsbedrag voor de omzetbelasting.
Voornoemd benadelingsbedrag is een belangrijk uitgangspunt bij het bepalen van de strafmaat: naarmate het benadelingsbedrag hoger is, wordt in de regel de straf die wordt opgelegd ook hoger. Het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht hanteert als oriëntatiepunt voor fraude met een benadelingsbedrag van € 1 miljoen of meer een gevangenisstraf van minimaal 24 maanden.
Naast het vastgestelde benadelingsbedrag kijkt de rechtbank ook naar de aanwezigheid van strafverhogende en strafverlagende omstandigheden.
In de eerste plaats weegt daarbij mee dat de verdachte blijkens zijn uittreksel uit de justitiële documentatie van 29 april 2019 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
In strafverlagende zin weegt mee dat de verdachte een in verhouding tot de medeverdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] beperkte rol vervulde binnen het concern. Anders dan zij hield hij zich alleen bezig met de [naam concern] -vestigingen in Rotterdam. Ook blijkt onder meer uit de door de verdediging overgelegde verklaring van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] dat de verdachte ten opzichte van hem in een ondergeschikte positie stond. Met de officier van justitie was de rechtbank daarom in eerste instantie van oordeel dat een taakstraf volstond.
Hoewel niet door de officier van justitie gevorderd, werd eveneens aanleiding gezien een geldboete op te leggen aan de verdachte. De verdachte is, anders dan zijn medeverdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , nog niet getroffen door een eerdere financiële sanctie. De verdachte was geen partij bij een van de VSO’s die met de Belastingdienst zijn gesloten en hij heeft ook uit anderen hoofde geen boeten betaald ter zake van de bewezen verklaarde feiten. Daar staat weliswaar tegenover dat hij heeft verklaard dat hij zijn aandelenbelangen in diverse [naam concern] -vennootschappen tegen een lagere prijs heeft moeten verkopen, maar gesteld noch gebleken is dat die prijs lager was dan de prijs van de aandelen op het moment dat hij deze kocht.
Bij de bepaling van de straffen heeft de rechtbank verder meegewogen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Deze termijn vangt aan op het moment dat door de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door de officier van justitie een strafvervolging zal worden ingesteld. Gelet op de gang van zaken is dat in deze zaak 24 april 2015, zijnde de dag waarop (onder meer) de woning van de verdachte is doorzocht. Tussen 24 april 2015 en de datum van dit vonnis ligt een periode van ruim vijf jaar, terwijl bij de berechting van een zaak als de onderhavige, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn is dus in aanzienlijke mate overschreden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
Het vorenstaande zou voor de rechtbank dus aanleiding zijn geweest om een taakstraf en een geldboete op te leggen, ware het niet dat het openbaar ministerie de integriteit van het geding in gevaar heeft gebracht door te trachten de verdediging te weerhouden van het voeren van verweren omtrent de documentaire, zoals hiervoor onder 4.2 is uiteengezet. Gezien deze gevaarzetting zal de rechtbank, mede gelet op de andere strafverminderende factoren, toepassing geven aan artikel 9a Sr en de verdachte geen straf of maatregel opleggen.

10..In beslag genomen voorwerpen

10.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft wat betreft de in beslag genomen goederen vermeld op de beslaglijst van 30 april 2019 aanvankelijk het volgende gevorderd:
- verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 51.042,65,- (nr. 2) en diverse doorschrijfkasboeken (nr. 14);
-teruggave aan de verdachte van de overige op de beslaglijst vermelde goederen (nrs. 3 t/m 13).
De officier van justitie heeft op de terechtzitting van 9 juli 2020 zijn vordering bijgesteld in die zin dat hij verbeurdverklaring van een lager geldbedrag vordert, namelijk van € 43.000,-.
10.2
Standpunt van de raadsman
Aangevoerd is het geldbedrag van € 43.000,- (nr. 2) afkomstig was uit de kas van restaurant de [naam medeverdachte rechtspersoon 3] . De verdachte hield dit geldbedrag op verzoek van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] onder zich en had het rechtmatig in bewaring. Over alle omzet is belasting geheven. Daarom wordt verzocht een last te geven tot teruggave van het geldbedrag aan de verdachte.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
Het geldbedrag van € 43.000,- (nr. 2)Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde strafbare feiten is verkregen of dat anderszins sprake is van omstandigheden die deze voorwerpen vatbaar maken voor verbeurdverklaring. Het dossier biedt veeleer aanknopingspunten voor de juistheid van de verklaring van de verdachte. Daarom zal een last tot teruggave worden gegeven aan de verdachte, onder wie het geldbedrag in beslag is genomen.
Uit het dossier blijkt dat onder nr. 2 op de beslaglijst tevens is inbegrepen een Donald Duck portemonnee met daarin een bedrag van € 170,-, zodat de last tot teruggave aan de verdachte ook ten aanzien van dit voorwerp (met inhoud) geldt.
Nrs. 3 t/m 13 op de beslaglijstZoals de officier van justitie heeft gevorderd, zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst vermelde goederen achter de nummer 3 tot en met 13.
Diverse doorschrijfkasboeken (nr. 14)
De bewezenverklaarde feiten zijn met behulp van deze voorwerpen begaan en voorbereid.
Deze in beslag genomen voorwerpen zullen daarom worden verbeurd verklaard.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.. Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging voor de feiten 1, 2 en 3;
verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten geen straf of maatregel wordt opgelegd;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor de feiten 1, 2 en 3 de diverse doorschrijfkasboeken (nr. 14);
- gelast de teruggave aan de verdachte van het geldbedrag van € 43.000,- (nr. 2) en de goederen vermeld achter de nrs. 3 tot en met 13 op de beslaglijst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. B.A. Cnossen en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
[naam medeverdachte rechtspersoon 1] ( [naam] ) en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 2]
(ieder) tezamen en in vereniging, althans alleen,
(ieder) op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen
in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 31 december 2015
te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) terwijl die [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en/of die [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
en/of haar mededader(s) als degene(n) die
ingevolge de Belastingwet verplicht was/waren tot het voeren van een
administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet
gestelde eisen, (telkens) opzettelijk een zodanige administratie niet heeft
gevoerd en/of doen voeren,
immers heeft/hebben die [naam medeverdachte rechtspersoon 1] ( [naam] ) en/of die [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
en/of haar mededader(s)
(ieder) (telkens) opzettelijk niet in hun/haar administratie(s) alle verkopen
en/of
(contante) betalingen en/of omzet vastgelegd en/of doen vastleggen en/of (een
deel van) verkopen en/of (contante) betalingen uit het kassasysteem, althans
de administratie verwijderd en/of doen verwijderen (zodat niet te allen tijde
hun/haar/zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van
belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken),
terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte
tezamen en in vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of
rechtspersonen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan
welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in
vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans
alleen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
art 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 68 lid 2 ahf/ond d Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht
2.
A) [naam medeverdachte rechtspersoon 1] ( [naam] ) en/of
B) [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
(ieder) op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen
in of omstreeks de periode van 27 april 2009 tot en met 28 oktober 2014
te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als
bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
te weten
(Ad A)
(een) (digitale) aangifte(n) omzetbelasting betreffende de/het
aangiftetijdvak(ken)
-1e kwartaal 2009 (D-407 8-33) en/of
-2e kwartaal 2009 (D-407 9-33) en/of
-3e kwartaal 2009 (D-407 10-33) en/of
-4e kwartaal 2009 (D-407 11-33) en/of
-1e kwartaal 2010 (D-407 12-33) en/of
-2e kwartaal 2010 (D-407 13-33) en/of
-3e kwartaal 2010 (D-407 14-33) en/of
-4e kwartaal 2010 (D-407 15-33) en/of
-1e kwartaal 2011 (D-407 16-33) en/of
-2e kwartaal 2011 (D-407 17-33) en/of
-3e kwartaal 2011 (D-407 18-33) en/of
-4e kwartaal 2011 (D-407 19-33) en/of
-1e kwartaal 2012 (D-407 20-33) en/of
-2e kwartaal 2012 (D-407 21-33) en/of
-3e kwartaal 2012 (D-407 22-33) en/of
-4e kwartaal 2012 (D-407 23-33) en/of
-1e kwartaal 2013 (D-407 24-33) en/of
-2e kwartaal 2013 (D-407 25-33) en/of
-3e kwartaal 2013 (D-407 26-33) en/of
-4e kwartaal 2013 (D-407 27-33) en/of
-1e kwartaal 2014 (D-407 28-33) en/of
-2e kwartaal 2014 (D-407 29-33) en/of
-3e kwartaal 2014 (D-407 30-33)
ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] ( [naam] )
en/of
(Ad B)
(een) (digitale) aangifte(n) omzetbelasting betreffende de/het
aangiftetijdvak(ken)
- 1 e kwartaal 2011 (D-624 5-28) en/of
- 2 e kwartaal 2011 (D-624 6-28) en/of
- 3 e kwartaal 2011 (D-624 7-28) en/of
- 4 e kwartaal 2011 (D-624 8-28) en/of
- 1 e kwartaal 2012 (D-624 9-28) en/of
- 2 e kwartaal 2012 (D-624 10-28) en/of
- 3 e kwartaal 2012 (D-624 11-28) en/of
- 4 e kwartaal 2012 (D-624 12-28) en/of
-1e kwartaal 2013 (D-624 13-28) en/of
- 2 e kwartaal 2013 (D-624 14-28) en/of
- 3 e kwartaal 2013 (D-624 15-28) en/of
- 4 e kwartaal 2013 (D-624 16-28) en/of
- 1 e kwartaal 2014 (D-624 17-28) en/of
- 2 e kwartaal 2014 (D-624 18-28) en/of
- 3 e kwartaal 2014 (D-624 19-28)
ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
(gedeeltelijk) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben
laten doen,
immers heeft/hebben voornoemde (rechts)perso(o)n(en) en/of haar mededader(s)
(telkens) opzettelijk op/in het/de bij/naar de Inspecteur der belastingen of
de Belastingdienst te Apeldoorn en/of elders in Nederland ingeleverde/gezonden
aangiftebiljet(ten)
(telkens) een te laag bedrag aan omzet en/of een te laag bedrag waarover
omzetbelasting wordt berekend en/of een te laag bedrag aan omzetbelasting
en/of een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan
belasting opgegeven en/of vermeld, en/althans door die/een ander(en) doen of
laten opgeven en/of vermelden,
terwijl (elk van) dat/die feit(en) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting
werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte
tezamen en in vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of
rechtspersonen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan
welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in
vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans
alleen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
art 68 lid 1 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht
3.
hij
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen
in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2015
te Rotterdam en/of Amsterdam en/of Den Haag en/of Breda en/of Haarlem en/of
Hilversum en/of Utrecht en/of elders in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit
hem, verdachte, en/of [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 3] en/of [naam medeverdachte 1]
en/of
de besloten vennootschap(pen)
[naam medeverdachte rechtspersoon 5] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 4] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 3]
en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 6] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 7] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 8] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 9] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 10] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 11] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 12] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 13] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 14]
en/of
een of meer andere (rechts)perso(o)n(en)
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
namelijk
het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van belastingaangifte(n)
als bedoeld in artikel 69 Algemene wet op de rijksbelastingen
en/of
het plegen van (gewoonte) witwassen
als bedoeld in artikel 420ter, dan wel 420bis, van het Wetboek van Strafrecht;
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
4.
hij
op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van
14 juli 2011 tot en met 6 oktober 2011
te Rotterdam, althans in Nederland
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen
door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of
door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van
verdichtsels,
ASR Verzekeringen N.V.,
heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en)
(te weten 3.471,20 euro), in elk geval (telkens) van enig goed,
immers heeft verdachte met vorenomschreven oogmerk
- zakelijk weergegeven -
valselijk en/of listiglijk
- een horloge (Rolex Oyster Perpetual Date Yacht Master - [nummer 1] ) en/of
een horloge (Breitling Avenger Seawolf titaninum - [nummer 2] ) bij voornoemde
verzekeraar gemeld als zijnde(n) gestolen en/of
- aangifte van diefstal gedaan en/of
- een of meer schadeformulier(en) ingevuld en/of ondertekend en/of naar die
verzekeraar gezonden,
waardoor die verzekeraar werd bewogen tot afgifte(n) van genoemd geldbedrag;
art 326 lid 1 Wetboek van Strafrecht
5.
hij
op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode
van 14 juli 2011 tot en met 6 oktober 2011
te Rotterdam en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) één of meer geschrift(en), te weten:
- een proces-verbaal van aangifte d.d. 14 juli 2011 (DOC-302) en/of
- een schade-aangifteformulier Algemeen d.d. 12 augustus 2011 (DOC-302)
(elk) zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van
enig feit te dienen,
(telkens) valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/althans valselijk
heeft doen opmaken en/of doen vervalsen door (een) ander(en),
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)
(telkens) valselijk
- immers opzettelijk in strijd met de waarheid -
(zakelijk weergegeven)
op die geschriften vermeld en/of doen vermelden dat
een tweetal horloges,
te weten: een Rolex Oyster Perpetual Date Yacht Master - [nummer 1] en/of
een horloge (Breitling Avenger Seawolf titaninum - [nummer 2]
waren gestolen uit de woning aan de [adres]
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en
onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken.
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.“Verder zag ik in het overzicht van de annuleringen (D-388) dat tussen de verschillende annuleringen in bijna alle gevallen maar 5 tot 30 seconden zit. De betalingsmutaties zijn voornamelijk ingevoerd door de gebruiker ' [inlognaam 2] ' en ' [inlognaam 1] '. Daarvoor is één computer/kassa gebruikt, namelijk [naam concern] -POSI. Alle annuleringen in deze periode zijn verricht door een persoon die met de naam ' [inlognaam 1] ' is ingelogd op een computer/kassa met de naam ' [inlognaam 3] '. In de periode voor 27 september 2014 wordt het annuleren eveneens gedaan door een persoon die als ' [bijnaam verdachte] ' is ingelogd” (p. 3620). Op de zitting is aan de verdachte een foto getoond van de man die op 28 november 2014 vermoedelijk als [inlognaam 1] omzetregels heeft verwijderd (p. 575 en 7034). De verdachte heeft deze man herkend als de andere [naam verdachte] .