ECLI:NL:RBROT:2020:549

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
ROT 19/1017
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met gokken en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser, die sinds 1 januari 2012 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet (Pw), kreeg te maken met een herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering. Dit volgde na een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn uitkering, waaruit bleek dat hij in de periode van 1 februari 2017 tot en met 30 april 2017 bedragen in gokinstellingen had gepind. De rechtbank oordeelde dat de eiser in strijd met zijn inlichtingenplicht niet had gemeld dat hij gokactiviteiten had verricht en contante stortingen op zijn bankrekening had ontvangen. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de te veel betaalde bijstand rechtmatig waren, met uitzondering van de maand juli 2017. De rechtbank oordeelde dat de eiser in die maand recht had op bijstand, omdat de pintransacties in gokinstellingen niet substantieel genoeg waren om de intrekking te rechtvaardigen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de intrekking van de bijstand over juli 2017 betrof en bepaalde dat het terugvorderingsbedrag dienovereenkomstig moest worden verlaagd. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de eiser en het betaalde griffierecht diende te worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om relevante informatie te verstrekken en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De rechtbank bevestigde dat de inmenging in het eigendomsrecht van de eiser, door de intrekking van de bijstandsuitkering, niet in strijd was met het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat deze inmenging bij wet was voorzien en een legitiem doel diende.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/1017

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Keyser.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 (primair besluit I) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 februari 2017 tot en met
31 december 2017 en een bedrag van € 7.634,99 teruggevorderd.
Bij besluit van 11 juni 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Pw ingetrokken per 21 februari 2018 en over de periode van
1 februari 2018 tot en met 30 april 2018 een bedrag van € 642,68 teruggevorderd.
Bij besluit van 11 juni 2018 (primair besluit III) heeft verweerder, onder intrekking van primair besluit II, de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken per 21 februari 2018 en over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 een bedrag van
€ 642,68 teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juli 2018 (primair besluit IV) heeft verweerder de netto vordering over 2017 van € 7.634,99 verhoogd met een bedrag van € 2.029,26 aan belastingen en premies.
Bij besluit van 21 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard en de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten III en IV ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt sinds 1 januari 2012 een bijstandsuitkering voor levensonderhoud, laatstelijk op grond van de Pw, naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van eisers uitkering heeft verweerder eiser gevraagd afschriften van zijn bank- en spaarrekeningen in te leveren. Ook is op 26 februari 2018 een gesprek met eiser gevoerd. Uit de door eiser verstrekte bankafschriften blijkt dat eiser in de periode van 1 februari 2017 tot en met 30 april 2017, in juli 2017, en in de periode van
1 september 2017 tot en met 31 december 2017 bedragen in gokinstellingen heeft gepind. Verder blijkt uit de bankafschriften dat eiser in de maanden januari 2017, maart 2017, oktober 2017 en december 2017 contante stortingen op zijn rekening heeft ontvangen. Ook heeft eiser in de maanden februari 2017, maart 2017, juni 2017, augustus 2017 en oktober 2017 bijschrijvingen van derden ontvangen. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in de rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 6 april 2018.
1.2
Daarnaast is gebleken dat eiser sinds 21 februari 2018 inkomsten uit arbeid heeft die de voor hem geldende bijstandsnorm overschrijden. In verband hiermee heeft verweerder eisers recht op bijstand per 21 februari 2018 ingetrokken en de bijstand over de periode van
1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 teruggevorderd.
2. Verweerder heeft, met overneming van het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij in de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 december 2017 gokactiviteiten heeft verricht en contante stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen.
Het recht op bijstand is in de maanden waarin pintransacties in gokinstellingen hebben plaatsgevonden niet vast te stellen en de door eiser ontvangen contante stortingen en bijschrijvingen moeten, behoudens de bijschrijvingen op 14 juni 2017 en 9 augustus 2017, als inkomsten worden toegerekend aan de maanden waarin deze zijn ontvangen. Verder heeft eiser over de periode van 21 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 bijstand ontvangen, terwijl hij inkomsten genoot die hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierdoor is aan eiser een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Volgens verweerder is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering van de te veel betaalde bijstand moet worden afgezien.
3. Eiser stelt dat hem geen schending van de inlichtingenplicht kan worden verweten omdat verweerder hem niet vooraf heeft geïnformeerd over de verplichting bijschrijvingen door derden en contante stortingen op zijn bankrekening, of pin-transacties in gokgelegenheden te melden. De norm in artikel 17 van de Pw is volgens eiser onvoldoende concreet om het niet melden van voornoemde omstandigheden aan te kunnen merken als een schending van de inlichtingenplicht. Gelet op het legaliteitsbeginsel mocht verweerder daarom niet overgaan tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering.
Verder betoogt eiser dat verweerder de contante stortingen ten onrechte als middelen heeft aangemerkt, nu deze stortingen afkomstig zijn van eerder contant opgenomen geld en van een geldbedrag dat hij bij een vriend in bewaring had gegeven. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat een wettelijke basis ontbreekt om de contante stortingen en bijschrijvingen als inkomsten aan te merken, zoals bedoeld in artikel 32, eerste lid van de Pw. Eiser stelt zich daarnaast op het standpunt dat verweerder rekening had moeten houden met de bedragen die eiser aan deze personen heeft terugbetaald.
Eiser ontkent dat hij heeft gegokt en stelt zich op het standpunt dat verweerder niet uitsluitend op grond van het feit dat eiser pinopnames in gokinstellingen heeft verricht, mocht concluderen dat eiser heeft gegokt. Daarnaast stelt eiser dat verweerder de bijstand over de maand juli 2017 niet had mogen intrekken omdat in deze maand slechts geringe bedragen in gokinstellingen zijn gepind en verweerder dergelijke transacties in een eerdere, soortgelijke zaak, buiten beschouwing heeft gelaten.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Eiser heeft de beroepsgrond dat de berekening van de terugvordering over de periode van 21 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 niet inzichtelijk is, ter zitting ingetrokken. Eiser heeft ook geen andere beroepsgronden tegen primair besluit III opgeworpen, zodat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de handhaving van primair besluit III, geen bespreking behoeft. Ook tegen primair besluit IV heeft eiser geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat het bestreden besluit ook op dit punt geen bespreking behoeft.
5.1
Het besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand is een voor betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, op verweerder rust. In dit geval betekent dit dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser heeft gegokt, bijschrijvingen van derden en contante stortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen en dat eiser dit niet heeft gemeld bij verweerder.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. Eiser heeft tijdens het gesprek op 26 februari 2018 verklaard niet te gokken, maar slechts geld te hebben opgenomen in de gokgelegenheden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen geld kan hebben opgenomen in de gokinstellingen, omdat op de rekeningafschriften van eiser bij de betreffende bedragen steeds de code ‘BEA’ staat vermeld, hetgeen staat voor betaalautomaat. Volgens verweerder kunnen bij betaalautomaten geen geldbedragen worden opgenomen, maar enkel pinbetalingen worden verricht. Deze stelling heeft verweerder echter niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank verwijst daarbij kortheidshalve naar rechtsoverweging 4.4. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van
5 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1270. Gelet echter op het aantal en de frequentie van de betalingen dan wel geldopnamen in gokinstellingen in de maanden in geding, waarbij soms meerdere keren op één dag betalingen werden verricht dan wel geld werd opgenomen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat appellant in die maanden gokactiviteiten heeft verricht. Zo heeft eiser op 6 oktober 2018 achtmaal een pinbetaling verricht dan wel geld opgenomen in een gokinstelling. De stelling van eiser dat hij alle bedragen die hij heeft opgenomen in een gokinstelling heeft teruggestort op zijn rekening, heeft hij niet aannemelijk gemaakt, nu er zowel in tijd als in omvang onvoldoende rechtstreeks verband is te zien tussen de opnames en stortingen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:597). Verweerder mocht er dan ook vanuit gaan dat eiser in de maanden waarin hij gepind heeft dan wel geld heeft opgenomen in gokgelegenheden, ook daadwerkelijk gokactiviteiten heeft verricht. Uit vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 10 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3969) volgt dat het gokken op zichzelf een bezigheid is die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. In het licht van het doel van de Pw is evident dat onder de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw in elk geval het opgeven van inkomsten valt (uitspraak van de Raad van 8 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:26).
5.3
De stelling van eiser dat verweerder hem niet voldoende heeft geïnformeerd over de omvang van de inlichtingenverplichting, doet aan de schending van de inlichtingenplicht niet af. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering en in dat kader rust op hem de verplichting bij verweerder melding te maken van feiten of omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Indien er bij eiser onduidelijkheid bestond over de reikwijdte van deze inlichtingenplicht, lag het op zijn weg hierover navraag te doen bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de informatieplicht van verweerder niet zover dat bij aanvang van de uitkering alle mogelijke situaties die gemeld moeten worden, door verweerder uiteengezet moeten worden. Voor eisers stelling dat verweerder handelt in strijd met het legaliteitsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het fair-play beginsel en het vertrouwensbeginsel ziet de rechtbank, mede op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanknopingspunten.
5.4
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Eiser is daarin niet geslaagd nu hij geen administratie van zijn gokactiviteiten heeft overgelegd.
6.1
Eisers betoog dat de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol) slaagt niet. Niet in geschil is dat de bijstandsuitkering kan worden aangemerkt als “eigendom” in de zin artikel 1 van het Eerste Protocol. Bij beantwoording van de vraag of er sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol dient te worden getoetst of aan de in dat artikel geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij moet eerst beoordeeld worden of de inmenging bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht ‘an individual and excessive burden’ (een onevenredig zware last) moet dragen. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Raad van 11 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1070).
6.2
Anders dan eiser stelt, is de inmenging in zijn eigendomsrecht bij wet voorzien, nu in de Pw is bepaald dat bij een schending van de inlichtingenplicht als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld tot intrekking van de bijstandsuitkering moet worden overgegaan. Dat in de Pw niet expliciet is bepaald welke concrete informatie in het kader van de inlichtingenplicht dient te worden verstrekt en welke gevolgen een schending van de inlichtingenplicht kan hebben, leidt – gelet op wat onder 5.2 is overwogen – niet tot een ander oordeel. Door eiser is niet betwist dat de inmenging een legitiem doel dient, zodat uitsluitend dient te worden beoordeeld of aan de eisen van proportionaliteit is voldaan en of sprake is van een onevenredige zware last voor eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Door de schending van de inlichtingenplicht kon verweerder niet vaststellen of eiser nog voldeed aan de voorwaarden om voor een bijstandsuitkering in aanmerking te komen. De volledige intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden waarin eiser heeft gegokt is dan ook rechtmatig en niet disproportioneel. Door eiser is voorts niet onderbouwd dat sprake is van een excessieve individuele last. Gelet hierop is geen sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.
7. Nu eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen, was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand van eiser in te trekken over de maanden waarin eiser heeft gepind in gokinstellingen, met uitzondering van de maand juli 2017. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij in de hoeveelheid en hoogte van de pintransacties in de maand juli 2017 (eenmaal een bedrag van € 20,- en eenmaal een bedrag van € 10,00), anders dan in een andere zaak waarnaar eiser heeft verwezen, geen aanleiding heeft gezien om van intrekking van de bijstand over de gehele maand af te zien. Ook in die andere zaak ging het om twee relatief lage bedragen (van in totaal € 40,-) die in een maand waren gepind in een gokinstelling. Dat, zo verweerder stelt, in de situatie van eiser sprake is van structurele en niet slechts van incidentele pintransacties in gokinstellingen is hiertoe onvoldoende, nu ook in de zaak waarnaar eiser verwijst in de overige maanden sprake was van structurele pintransacties in gokinstellingen. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd en dient in zoverre te worden vernietigd.
8. Nu bij het bestreden besluit de herziening en terugvordering van contante stortingen en bijschrijvingen door derden op de rekening van eiser in de maanden juni en augustus 2017 is komen te vervallen, berust de intrekking van eisers bijstand over de resterend maanden enkel op de door eiser verrichte gokactiviteiten. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de contante stortingen en de bijschrijvingen door derden behoeft daarom geen verdere bespreking.
9. Verweerder was op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht de ten onrechte verleende bijstand van eiser terug te vorderen.
10. Gelet op wat onder 7. is overwogen is het beroep gegrond. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, waar verweerder voor de intrekking van bijstand over de gehele maand juli 2017 verwijst naar de casuïstische afweging die is gemaakt, en hetgeen verweerder in bezwaar en beroep reeds naar voren had gebracht, komt aan het belang van finale geschilbeslechting en een voortvarende afdoening van de procedure een groter gewicht toe dan aan de mogelijkheid voor verweerder om wellicht nog een andere motivering aan te leveren; verweerder heeft ook niet verzocht om daartoe nader in de gelegenheid te worden gesteld. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat eiser in de maand juli 2017 recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande en dat het terugvorderingsbedrag dienovereenkomstig wordt verlaagd.
11. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarmee eisers recht op bijstand over de maand juli 2017 is ingetrokken en herroept primair besluit I in zoverre;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit, hetgeen betekent dat eiser in de maand juli 2017 recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande en dat het terugvorderingsbedrag dienovereenkomstig wordt verlaagd;
- bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. H. Bedee en
dr. mr. A.E.M. Leijten, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 januari 2020.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.