6.2Anders dan eiser stelt, is de inmenging in zijn eigendomsrecht bij wet voorzien, nu in de Pw is bepaald dat bij een schending van de inlichtingenplicht als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld tot intrekking van de bijstandsuitkering moet worden overgegaan. Dat in de Pw niet expliciet is bepaald welke concrete informatie in het kader van de inlichtingenplicht dient te worden verstrekt en welke gevolgen een schending van de inlichtingenplicht kan hebben, leidt – gelet op wat onder 5.2 is overwogen – niet tot een ander oordeel. Door eiser is niet betwist dat de inmenging een legitiem doel dient, zodat uitsluitend dient te worden beoordeeld of aan de eisen van proportionaliteit is voldaan en of sprake is van een onevenredige zware last voor eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Door de schending van de inlichtingenplicht kon verweerder niet vaststellen of eiser nog voldeed aan de voorwaarden om voor een bijstandsuitkering in aanmerking te komen. De volledige intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden waarin eiser heeft gegokt is dan ook rechtmatig en niet disproportioneel. Door eiser is voorts niet onderbouwd dat sprake is van een excessieve individuele last. Gelet hierop is geen sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.
7. Nu eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen, was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand van eiser in te trekken over de maanden waarin eiser heeft gepind in gokinstellingen, met uitzondering van de maand juli 2017. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij in de hoeveelheid en hoogte van de pintransacties in de maand juli 2017 (eenmaal een bedrag van € 20,- en eenmaal een bedrag van € 10,00), anders dan in een andere zaak waarnaar eiser heeft verwezen, geen aanleiding heeft gezien om van intrekking van de bijstand over de gehele maand af te zien. Ook in die andere zaak ging het om twee relatief lage bedragen (van in totaal € 40,-) die in een maand waren gepind in een gokinstelling. Dat, zo verweerder stelt, in de situatie van eiser sprake is van structurele en niet slechts van incidentele pintransacties in gokinstellingen is hiertoe onvoldoende, nu ook in de zaak waarnaar eiser verwijst in de overige maanden sprake was van structurele pintransacties in gokinstellingen. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd en dient in zoverre te worden vernietigd.
8. Nu bij het bestreden besluit de herziening en terugvordering van contante stortingen en bijschrijvingen door derden op de rekening van eiser in de maanden juni en augustus 2017 is komen te vervallen, berust de intrekking van eisers bijstand over de resterend maanden enkel op de door eiser verrichte gokactiviteiten. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de contante stortingen en de bijschrijvingen door derden behoeft daarom geen verdere bespreking.
9. Verweerder was op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht de ten onrechte verleende bijstand van eiser terug te vorderen.
10. Gelet op wat onder 7. is overwogen is het beroep gegrond. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, waar verweerder voor de intrekking van bijstand over de gehele maand juli 2017 verwijst naar de casuïstische afweging die is gemaakt, en hetgeen verweerder in bezwaar en beroep reeds naar voren had gebracht, komt aan het belang van finale geschilbeslechting en een voortvarende afdoening van de procedure een groter gewicht toe dan aan de mogelijkheid voor verweerder om wellicht nog een andere motivering aan te leveren; verweerder heeft ook niet verzocht om daartoe nader in de gelegenheid te worden gesteld. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat eiser in de maand juli 2017 recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande en dat het terugvorderingsbedrag dienovereenkomstig wordt verlaagd.
11. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).