ECLI:NL:CRVB:2016:1270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
15/3006 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van verzwegen contante stortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant op basis van vermeende verzwegen contante stortingen. Appellant ontving sinds 1 december 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een periodiek onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, verzocht de gemeente Helmond appellant om bankafschriften over een bepaalde periode. Na analyse van deze afschriften concludeerde het college dat appellant contante stortingen had gedaan die als inkomen moesten worden aangemerkt, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en terugvordering van eerder verstrekte bedragen.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat de stortingen als inkomen konden worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat de stortingen waarschijnlijk afkomstig waren van eerdere geldopnames, en dat appellant niet had voldaan aan de inlichtingenverplichting. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waardoor de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden augustus tot en met november 2013 werd herroepen.

De Raad oordeelde dat het college in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld en dat het college het griffierecht moest vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan door W.H. Bel, met M.S. Boomhouwer als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 5 april 2016.

Uitspraak

15/3006 WWB
Datum uitspraak: 5 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 maart 2015, 14/2394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heesterbeek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.B.L. Krahmer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 december 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een periodiek onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, heeft een medewerker van de Dienst Samenleving en Economie, afdeling Werk en Inkomen, van de gemeente Helmond (dienst) appellant bij brief van
18 november 2013 onder andere verzocht afschriften van zijn bankrekening over de periode van 1 augustus 2013 tot de datum van de brief in te sturen. Naar aanleiding van de door appellant ingestuurde bankafschriften, heeft een medewerker van de dienst op 3 december 2013 op kantoor van de dienst met appellant een gesprek gevoerd over de af- en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Vervolgens is appellant in de gelegenheid gesteld om objectieve en verifieerbare bewijsstukken te overleggen van de contante stortingen op zijn bankrekening. In een op 18 december 2013 bij de dienst binnengekomen brief, heeft appellant een toelichting gegeven op de af- en bijschrijvingen op zijn bankrekening. De bevindingen van het onderzoek van de dienst zijn neergelegd in een rapportage van 23 januari 2014.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 23 januari 2014 de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 ingetrokken, de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.224,96 van appellant teruggevorderd en de bijstand met ingang van
1 januari 2014 beëindigd (ingetrokken).
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2014 gegrond verklaard voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2014 en de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maand december 2013, en het besluit van 23 januari 2014 in zoverre herroepen. Het college heeft de intrekking over de maanden augustus 2013 tot en met november 2013 gehandhaafd en het van appellant terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 3.491,74. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de contante stortingen op zijn bankrekening die moeten worden aangemerkt als inkomen. De bijstand wordt over de maanden augustus 2013 tot en met november 2013 ingetrokken, omdat de stortingen in deze maanden hoger waren dan de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm, zodat hij in deze maanden geen recht heeft op bijstand.
1.4.
Bij tussenuitspraak van 8 december 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de motivering die het college daaraan ten grondslag heeft gelegd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de bankafschriften, die objectief en verifieerbaar bewijs vormen, blijkt dat appellant regelmatig grote bedragen opneemt en dat hij vervolgens vaak op dezelfde dag maar uiterlijk binnen drie dagen eenzelfde of iets hoger bedrag terugstort. Gelet hierop wordt het college niet zonder meer in zijn standpunt gevolgd dat de gestorte bedragen niet in verband zijn te brengen met de eerdere opnames. Het college heeft dan ook niet slechts op grond van de constatering dat voor de herkomst van de gestorte bedragen geen objectief verifieerbaar bewijs is overgelegd, kunnen concluderen dat alle stortingen kunnen worden aangemerkt als inkomen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen. Bij brief van 18 december 2014 heeft het college hieraan gevolg gegeven. Appellant heeft bij brief van 5 februari 2015 zijn zienswijze hierop gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, blijkt uit de bankafschriften van betalingen aan Holland Casino. Dat volgt immers uit de aanduiding ‘BEA’, wat staat voor betaalautomaat. Dat betekent dat de genoemde bedragen niet contant zijn opgenomen in een geldautomaat, maar dat appellant kennelijk betalingen heeft verricht aan de kassa van Holland Casino. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de contant gestorte bedragen afkomstig zijn van eerdere opnames.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de contante stortingen afkomstig zijn van eerdere geldopnames. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Op de door appellant overgelegde bankafschriften over de maanden augustus tot en met november 2013 zijn onder meer de volgende transacties te zien:
- Op 5 augustus 2013 heeft bij een betaalautomaat van de Nationale Stichting Casinospelen, Holland Casino Eindhoven (casino), om 00:40 uur een transactie van € 500,- plaatsgevonden.
- Op 6 augustus 2013 heeft bij een betaalautomaat van het casino om 00:30 uur een transactie van € 500,- plaatsgevonden en om 14:22 uur is bij een geldautomaat in Helmond € 1.050,- gestort.
- Op 8 september 2013 heeft bij een betaalautomaat van het casino om 14:35 uur een transactie van € 500,- plaatsgevonden.
- Op 9 september 2013 is bij een geldautomaat in Helmond om 13:41 uur € 600,- gestort.
- Op 10 september 2013 heeft bij een betaalautomaat van het casino om 19:26 uur een transactie van € 200,-, om 19:29 uur van € 200,- en om 19:36 uur van € 400,- plaatsgevonden.
- Op 11 september 2013 is bij een geldautomaat in Helmond om 14:02 uur € 800,- gestort.
- Op 14 september 2013 is bij een geldautomaat in Duisburg drie keer (om 00:18 uur, 22:28 uur en 23:44 uur) een bedrag opgenomen van achtereenvolgens € 100,-, € 30,- en € 50,- en is bij een geldautomaat in Helmond om 13:46 uur € 110,- gestort.
- Op 2 oktober 2013 heeft bij een betaalautomaat van het casino om 13:16 uur een transactie van € 100,- en om 13:32 uur van € 400,- plaatsgevonden; om 13:47 uur is bij een geldautomaat in Eindhoven € 500,- gestort.
- Op 9 oktober 2013 heeft bij een betaalautomaat van het casino om 22:27 uur een transactie van € 200,- plaatsgevonden.
- Op 10 oktober 2013 is bij een geldautomaat in Helmond € 300,- gestort.
- Op 8 november 2013 is bij een geldautomaat in Helmond om 20:15 uur € 60,- opgenomen en heeft bij een betaalautomaat van het casino om 23:11 uur een transactie van € 500,- plaatsgevonden.
- Op 10 november 2013 is bij een geldautomaat in Duisburg achtereenvolgens om 21:25 uur en 21:49 uur twee keer € 30,- opgenomen.
- Op 11 november 2013 is bij een geldautomaat in Helmond € 650,- gestort.
- Op 13 november 2013 heeft bij een betaalautomaat van het casino om 01:30 uur een transactie van € 20,- en om 01:39 uur van € 300,- plaatsgevonden; om 14:20 uur is bij een geldautomaat in Helmond € 410,- gestort.
4.4.
Appellant heeft een e-mailbericht overgelegd dat mr. B. Dittner, advocaat bij Holland Casino, op 1 mei 2015 aan de gemachtigde van appellant heeft gezonden. Hierin heeft
mr. Dittner uiteengezet dat het in de periode van augustus 2013 tot en met november 2013 mogelijk was om aan de kassa’s van het casino in Eindhoven zowel betaaltransacties te verrichten als geld op te nemen. Uit de melding BEA kan niet worden afgeleid of het daadwerkelijk gaat om een betaaltransactie of een geldopname, alleen dat de transactie is verricht door middel van een betaalautomaat. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, kan er dan ook niet zonder meer van worden uitgegaan dat de uit de bankafschriften blijkende transacties in het casino uitsluitend betalingen betreffen aan het casino.
4.5.
Uit de in 4.3 vermelde transacties op de bankrekening van appellant blijkt dat appellant regelmatig grote transacties in het casino heeft verricht en dat hij vervolgens kort daarna, variërend van een half uur tot drie dagen later, ongeveer een zelfde bedrag heeft gestort op zijn bankrekening. Gelet op de overeenkomst tussen de hoogte van de verrichte transacties, de omvang van de desbetreffende bedragen en het korte tijdsverloop tussen de transacties in het casino en de hierop volgende stortingen op de bankrekening van appellant wordt, mede in het licht van de in 4.4 vermelde verklaring van mr. Dittner, aannemelijk geacht dat de transacties in het casino geldopnames betroffen.
4.6.
Appellant heeft over de geldopnames en -stortingen in de periode in geding het volgende verklaard. Hij ging regelmatig naar het casino als afleiding voor zijn onrust- en angstklachten. Hij was daar alleen of met vrienden. Bij de betaalautomaat nam hij grote bedragen op om te kunnen spelen, maar twijfelde vervolgens en zag dan van spelen af. Ook kwam het voor dat hij het geld ter plekke uitleende aan zijn vrienden, die dit later aan hem terugbetaalden. Hij stortte het niet gespeelde dan wel teruggekregen geld vervolgens op zijn bankrekening, omdat hij zich niet veilig voelde met veel contant geld op zak. Wat hij meer heeft gestort dan opgenomen zijn bedragen die hij al thuis of op zak had. Het impulsief opnemen van grote bedragen om die weer terug te storten komt voort uit zijn psychische problemen.
4.7.
Ter onderbouwing van zijn psychische problemen heeft appellant een aantal verklaringen overgelegd. Uit de verklaring van psychiater dr. M. Konings van 2 december 2013 blijkt dat appellant zich op 14 november 2013 opnieuw heeft aangemeld voor een intake, dat hij uitgebreid bekend is in de praktijk van Konings en dat diagnostisch sprake is van gegeneraliseerde angstklachten, waarbij appellant chronisch veel onrust en angst ervaart. Uit de verklaring van GZ-psycholoog drs. H.A.M. Korse van 23 september 2014 blijkt dat appellant van 15 januari 2014 tot 17 september 2014 is behandeld voor PTSS- en angstklachten. De huisarts van appellant, J. Scholten, heeft in zijn brief van 10 mei 2014 verklaard dat appellant dat jaar eens heeft verteld dat hij geldstortingen verrichtte nadat hij geldbedragen had opgenomen. Scholten kan zich, gelet op de problematiek van appellant, voorstellen dat appellant inderdaad impulsief grote sommen van de bank haalt en deze kort daarop, nadat hij van gedachten is veranderd, weer terugstort. Gelet op de verklaring van appellant over de geldopnames en -stortingen in de periode in geding en de overgelegde medische verklaringen is aannemelijk dat de contante stortingen afkomstig zijn van de geldopnames die appellant kort daarvoor heeft verricht.
4.8.
Ten aanzien van de geldopnames en -storting op 14 september 2013 heeft het college betoogd dat de stelling van appellant dat deze opnames en storting rechtstreeks met elkaar verband houden, niet valt te rijmen met de eerdere verklaring van appellant dat hij in die periode geld heeft opgenomen ten behoeve van dwangmatig prostitueebezoek. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant op 14 september 2013 in totaal € 180,- heeft opgenomen en € 110,- heeft gestort, derhalve € 70,- minder dan hij heeft opgenomen. Daardoor valt niet uit te sluiten dat appellant € 70,- heeft besteed voor genoemd prostitueebezoek. Het betoog van het college faalt daarom.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door appellant verrichte contante stortingen moeten worden aangemerkt als inkomen. Voor de aanwezigheid van een andere bron van inkomsten van appellant dan hiervoor vermeld bestaan geen aanknopingspunten.
4.10.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit besluit ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden augustus 2013 tot en met november 2013. Tevens ziet de Raad aanleiding het besluit van 23 januari 2014 te herroepen, voor zover dit besluit ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de genoemde periode, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juni 2014 voor zover het betreft
de intrekking en terugvordering van bijstand over de maanden augustus 2013 tot en met
november 2013;
- herroept het besluit van 23 januari 2014 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 juni 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD