ECLI:NL:RBROT:2020:512

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 413
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Nederlands socialeverzekeringsrecht op rijnvarenden en regularisatieverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser, die van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 aan boord van een schip heeft gewerkt, heeft verzocht om vaststelling dat hij in die periode uitsluitend in Luxemburg verzekerd was voor de sociale verzekeringen. De verweerder heeft dit verzoek afgewezen en vastgesteld dat het Nederlands socialeverzekeringsrecht van toepassing is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder terecht heeft vastgesteld dat de eiser in de genoemde periode onder de Nederlandse wetgeving valt, op basis van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden. De rechtbank heeft ook overwogen dat het niet tot stand komen van een regularisatieovereenkomst niet aan de verweerder kan worden verweten, aangezien de Luxemburgse autoriteiten niet bereid waren om mee te werken aan een dergelijke overeenkomst. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/413

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 januari 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Marijnissen.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om regularisatie over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers ROT 18/4061 en ROT 19/411.
De rechtbank heeft de beroepen gesplist voor het doen van uitspraak.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft, voor zover hier van belang, van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 gewerkt voor [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ), dat in de periode hier van belang gevestigd was in Luxemburg. Eiser heeft in deze periode gewerkt aan boord van het Rijvaartschip [naam schip] met EU-nummer [nummer] . Dit schip was in de betreffende periode eigendom van [naam bedrijf 2] gevestigd in Nederland.
1.2
Bij brief van 22 januari 2014 heeft eiser verweerder verzocht te bepalen dat eiser in de jaren 2007, 2009 en 2010 voor de socialeverzekeringswetgeving uitsluitend in Luxemburg verzekerd is geweest en dat eiser over die periode geen sociale verzekeringspremie verschuldigd is in Nederland. Bij brief van 26 maart 2014 heeft eiser verweerder verzocht in zijn verzoek om regularisatie ook het jaar 2011 te betrekken.
1.3
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat over de periode van 29 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 en van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2010 op eiser de socialeverzekeringswetgeving van Luxemburg van toepassing is en dat eiser over deze periodes geen socialeverzekeringspremies in Nederland verschuldigd is. Over het jaar 2008 is eiser vrijgesteld voor het afdragen van sociale verzekeringspremies. Het besluit meldt verder dat eiser op 19 maart 2010 een brief van de Belastingdienst heeft ontvangen waarin staat dat op eiser de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is. Met ingang van deze datum kan eiser verweten worden dat hij geen premies voor de sociale verzekeringen in Nederland heeft afgedragen en verweerder gaat om die reden met ingang van 1 mei 2010 niet over tot regularisatie.
1.4
Bij beslissing van 22 maart 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 oktober 2014 ongegrond verklaard. Het beroep van eiser tegen het besluit van 22 maart 2016 is bij uitspraak van deze rechtbank van 20 februari 2018 gegrond verklaard (ECLI:NL:RBROT:2018:1192). De rechtbank heeft daarbij het bezwaar van eiser gegrond verklaard, het besluit van 21 oktober 2014 herroepen voor zover dat zag op de periode na
1 mei 2010 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit van
22 maart 2016. Ten tijde van deze uitspraak is nog geen uitspraak gedaan op het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van 20 februari 2018.
1.5
In overweging 4 van haar onder 1.4 genoemde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 in het in die procedure bestreden besluit terecht buiten beoordeling heeft gelaten, nu eiser deze periode noch in zijn bezwaarschrift, noch tijdens de hoorzitting heeft genoemd. Uit de uitspraak blijkt verder dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij eisers verzoek om regularisatie over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 alsnog in behandeling zal nemen. Dit betreft het regularisatieverzoek dat verweerder met het primaire besluit heeft afgewezen.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat eiser in de periode van
1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 op een schip van een Nederlandse exploitant voer. Eiser is op grond van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag (Trb. 1981, 43)) daarom voor die periode in Nederland verzekerd voor de socialeverzekeringswetgeving. De Luxemburgse autoriteiten hebben, in reactie op het door verweerder op 28 maart 2014 ingediende regularisatieverzoek, aangegeven dat eiser alleen van 29 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 verzekerd is geweest in Luxemburg. Volgens de Luxemburgse autoriteiten zijn door [naam bedrijf 1] over de periode van
1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 in Luxemburg geen sociale verzekeringspremies voor eiser afgedragen. Op 8 maart 2018 heeft verweerder nogmaals een verzoek tot regularisatie voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 ingediend bij de Luxemburgse autoriteiten. Bij brief van 21 maart 2018 hebben de Luxemburgse autoriteiten dit verzoek opnieuw afgewezen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 zowel in Nederland als in Luxemburg socialeverzekeringspremies heeft afgedragen. Verweerder heeft ten onrechte niet beslist op eisers verzoek tot vaststelling dat het Nederlands socialeverzekeringsrecht op hem in de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 niet van toepassing is. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte beslist dat regularisatie over deze periode overbodig is en is de regularisatie over de periode van
1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 ten onrechte afgewezen. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat als geoordeeld moet worden dat in de periode hier van belang het Nederlands socialeverzekeringsrecht van toepassing is, verweerder gehouden is eisers schade als gevolg van die vaststelling te vergoeden.
4. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
5.1
De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 7, tweede lid, onder a, van Verordening (EEG) 1408/71 tot 1 mei 2010, en daarmee in de periode hier van belang, het Rijnvarendenverdrag het wettelijke kader vormde aan de hand waarvan de van toepassing zijnde socialezekerheidswetgeving voor de rijnvarende werd vastgesteld. Op grond van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is de wetgeving op de rijnvarende van toepassing, van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het schip, aan boord waarvan de rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum heeft op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 – onder meer – bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het desbetreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming eigenaar is van het schip en dat voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de Rijnvaartverklaring, maatgevend zijn.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 de door de Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven Rijnvaartverklaring van 22 mei 2003 van toepassing was en dat op deze Rijnvaartverklaring geen exploitant is vermeld. Verweerder mag er naar het oordeel van de rechtbank in dat geval vanuit gaan dat de scheepseigenaar, in dit geval [naam bedrijf 2] ook de exploitant is van het schip. Vergelijk in dit kader de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2817, r.o. 12.3.1 en 12.3.2). Dit neemt niet weg dat een belanghebbende, zo blijkt ook uit voornoemde uitspraak van de Raad, de mogelijkheid behoudt te bewijzen dat de werkelijke exploitatie van het schip niet plaatsvindt door de scheepseigenaar.
5.3
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat niet [naam bedrijf 2] maar [naam bedrijf 1] als exploitant van de [naam schip] moet worden aangemerkt en wijst in dit verband naar het certificat d’exploitant van 25 augustus 2006. De rechtbank overweegt dat het certificat d’exploitant niet gelijk kan worden gesteld met een Rijnvaartverklaring, nu het certificat d’exploitant niet de basis heeft gevormd voor de Rijnvaartverklaring uit 2003. Daarnaast volgt uit het bepaalde in de besluiten 5 en 7 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden dat voor de vraag wie het schip exploiteert, de gegevens op de Rijnvaartverklaring maatgevend zijn. Eiser heeft met het certificat d’exploitant van 25 augustus 2006 dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de werkelijke exploitatie van de [naam schip] in de hier te beoordelen periode door [naam bedrijf 1] heeft plaatsgevonden. Vergelijk in dit kader ook de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:6785) en van 27 augustus 2019 (bijvoorbeeld ECLI:NL:GHARL:2019:6927 en ECLI:NL:GHARL:2019:6892).
5.4
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in Nederland gevestigde [naam bedrijf 2] in de hier te beoordelen periode als exploitant van de [naam schip] moet worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, heeft verweerder voorts terecht vastgesteld dat in de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 op eiser de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing was. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft beslist op zijn verzoek tot vaststelling dat het Nederlands socialeverzekeringsrecht in de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007 niet op hem van toepassing was, volgt de rechtbank eiser dan ook niet. In de eerste plaats volgt uit voorgaande dat verweerder in het bestreden besluit heeft beoordeeld welk socialeverzekeringswetgeving in de hier te beoordelen periode van toepassing was. Daarnaast volgt de toe te passen socialeverzekeringswetgeving uit de bepalingen van het Rijnvarendenverdrag. In die zin kan het verweerder, als hij zoals in dit geval die bepalingen juist heeft toegepast, niet worden verweten dat uit die beoordeling voortvloeit dat op eiser in de hier te beoordelen periode de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing was.
5.5
De rechtbank volgt eiser evenmin waar hij zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder ten onrechte niet over is gegaan tot regularisatie over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 oktober 2007. Uit de gedingstukken komt naar voren dat verweerder zich bereid heeft verklaard mee te werken aan regularisatie en dat hij naar aanleiding van eisers verzoek verschillende keren contact heeft gelegd met de Luxemburgse autoriteiten. In het dossier bevinden zich twee brieven, gedateerd 21 maart 2018 en 8 juni 2018, waaruit blijkt dat de Minister van Sociale Zekerheid van Luxemburg niet akkoord gaat met toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag over de periode gelegen vóór 29 oktober 2007. De Luxemburgse autoriteiten stellen zich daarbij op het standpunt dat over deze periode voor eiser geen sociale verzekeringspremies zijn afgedragen. Toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag vereist overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten van twee verdragsluitende staten. Nu vast staat dat verweerder zich heeft ingespannen een regularisatieovereenkomst te sluiten met de Luxemburgse autoriteiten kan het verweerder niet tegengeworpen worden als die autoriteiten vervolgens niet bereid zijn mee te werken aan een regularisatieovereenkomst.
5.6
Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit in rechte standhoudt. Nu daarmee vaststaat dat het bestreden besluit niet onrechtmatig is, wijst de rechtbank eisers verzoek om schadevergoeding, af.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. P. Vrolijk, leden, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 januari 2020.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Wet- en regelgeving

Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1987, 43; Rijnvarendenverdrag)
Artikel 11, eerste en tweede lid
1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Indien deze onderneming echter geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, is op de rijnvarende van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming bevindt.
Artikel 13, eerste en tweede lid
1. De bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen kunnen in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen op de artikelen 11 en 12 vaststellen.
2. Voor zover nodig is de toepassing van het vorige lid afhankelijk van een verzoek van de betrokken rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.
Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden
[…]
Gelet op artikel 72, eerste lid, sub a) van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden van 30 november 1979, op grond waarvan het Administratief Centrum tot taak heeft alle vraagstukken te behandelen betreffende de interpretatie van genoemd Verdrag of van de daarbij behorende Administratieve Schikking,
[…]
Overwegende dat twijfels zijn gerezen over de interpretatie van het begrip “onderneming waartoe het schip behoort” waarnaar artikel 11, tweede lid eerste volzin van vorenbedoeld Verdrag voor de vaststelling van de toe te passen wetgeving verwijst,
komt overeen dat:
1. Als bedoelde onderneming geldt in beginsel de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van dit schip;
2. Indien de onderneming, die het betreffende schip exploiteert en die voldoet aan de voorwaarden inzake het behoren tot de Rijnvaart, gesteld in het Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868, en zijn Protocol van Ondertekening, zijn zetel niet heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, maar een filiaal of vaste vertegenwoordiging, geldt dit filiaal of deze vaste vertegenwoordiging als zetel van de onderneming waartoe het schip behoort;
3. Indien de onderneming die het betreffende schip exploiteert, en die aan de door het Aanvullend Protocol nr. 2 terzake van het behoren tot de Rijnvaart gestelde voorwaarden voldoet, noch zijn zetel, noch een filiaal of vaste vertegenwoordiging heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel van de eigenaar van de boot zich bevindt;
4. Voor de toepassing van dit Besluit zijn de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart, maatgevend.
Besluit nummer 7 van 26 juni 2007 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden
[…]
verduidelijkt het volgende:
1. de onderneming waartoe het schip behoort”, waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag, ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
2. Heeft de exploitant van het schip in kwestie, dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr.2 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 en haar Protocol van Ondertekening voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, niet zijn zetel maar een bijkantoor of een permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een verdragsluitende staat, dan geldt dit bijkantoor of deze permanente vertegenwoordiging als zetel van de onderneming waartoe het schip in kwestie behoort.
3. Heeft de exploitant van het schip in kwestie, dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr.2 voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, noch zijn zetel, noch een bijkantoor of een permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een verdragsluitende staat, dan geldt de wetgeving van de verdragsluitende partij op wier grondgebied de zetel van de eigenaar van het schip zich bevindt.
4. Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring*) vermelde gegevens maatgevend.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:88, eerste lid
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.