ECLI:NL:RBROT:2018:1192

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
ROT 16/2931
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot regularisatieovereenkomst met Luxemburgse autoriteiten en schadevergoeding wegens schending van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser had verzocht om een regularisatieovereenkomst met de bevoegde Luxemburgse autoriteiten voor de periode vanaf 1 mei 2010. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen, wat leidde tot beroep van eiser. De rechtbank oordeelde dat verweerder het verzoek had moeten doorzenden aan de Luxemburgse autoriteiten, aangezien de Nederlandse wetgeving niet van toepassing was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,-. De rechtbank stelde vast dat de behandeling van het bezwaar en beroep te lang had geduurd, en dat eiser recht had op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig en adequaat te handelen in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/2931

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. A. van der Weert.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde instantie in Luxemburg inzake de toepasselijke wetgeving voor de periode vanaf 1 mei 2010 afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser was (onder meer) in de periode vanaf 1 mei 2010 werkzaam aan boord van het in Nederland geregistreerde schip “[naam]” dat toebehoorde aan de Nederlandse eigenaar [naam eigenaar] Eiser heeft in deze periode op de loonlijst gestaan van de (op
29 september 2014 failliet verklaarde) vennootschap naar Luxemburgs recht [naam vennootschap]. Door [naam vennootschap] zijn voor eiser in Luxemburg premies afgedragen voor een aantal sociale verzekeringen. De Luxemburgse autoriteit ‘Centre Commun de la securité sociale’ heeft op 26 januari 2009 een zogenoemde E106-verklaring afgegeven die betrekking heeft op eiser.
1.2.
Bij brief van 22 januari 2014 heeft eiser verweerder het verzoek gedaan om, voor zover nodig met toepassing van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), te bepalen dat eiser in de jaren 2007, 2009 en 2010 uitsluitend verzekerd is geweest op grond van de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg en dat eiser over die periode geen sociale verzekeringspremie in Nederland verschuldigd is. Bij brief van 26 maart 2014 heeft eiser verweerder verzocht ook het jaar 2011 in zijn verzoek te betrekken.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser geïnformeerd dat voor de periode 29 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 en 1 januari 2009 tot en met 30 april 2010 een regularisatieovereenkomst is gesloten met de Luxemburgse autoriteiten, waarbij de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg op eiser van toepassing is verklaard. Voor wat betreft de periode vanaf 1 mei 2010 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het afwijzende besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit – kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat de mogelijkheid tot regularisatie een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. In het kader van deze bevoegdheid hanteert verweerder het uitgangspunt dat hij geen inwilligende beslissing neemt over een regularisatieverzoek zolang een door de Belastingdienst genomen beslissing over de verzekering- en premieplicht niet rechtens onaantastbaar is geworden. Een ander uitgangspunt is dat een regularisatieverzoek in beginsel eenmalig voor een hele achterliggende periode wordt beoordeeld. Verder wordt geen overeenkomst afgesloten indien de toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven, verweerder vermoedt dat deze situatie doelbewust is gecreëerd en dit voor de betrokkene voor wie de overeenkomst zou moeten worden afgesloten, duidelijk kon zijn. Volgens verweerder had eiser in ieder geval vanaf 19 maart 2010, de datum waarop de Belastingdienst de aanslag IB/PVV 2007 aan eiser heeft opgelegd, moeten onderkennen dat hij premieplichtig was in Nederland.
3. Voor de toepasselijke wet- en regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
4. Voor zover eiser zich in beroep op het standpunt stelt dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn verzoek voor 2007, stelt de rechtbank vast dat eiser zijn bezwaar heeft gericht tegen de periode vanaf 1 mei 2010. Verweerder neemt in het kader van zijn heroverweging in bezwaar de inhoud van het bezwaarschrift als uitgangspunt. Nu eiser noch in zijn bezwaarschrift, noch op de tijdens de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting de periode 1 januari 2007 tot 29 oktober 2007 heeft genoemd, heeft verweerder deze periode terecht buiten de beoordeling van het bezwaar gehouden. Wat eiser in dat kader naar voren brengt, kan niet leiden tot een gegrond beroep. De rechtbank stelt vast dat daarmee de periode in geschil zich beperkt tot de periode vanaf 1 mei 2010. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij het verzoek van eiser voor wat betreft 2007 heeft doorgezet naar de afdeling die deze verzoeken behandelt.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om een regularisatieovereenkomst te sluiten.
5.1.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat op 1 mei 2010 Verordening (EG) nr. 883/2004 in werking is getreden, ter vervanging van Verordening (EG) nr. 1408/71. Artikel 16 van deze Verordening biedt lidstaten de mogelijkheid om – kort gezegd – uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening vast te stellen in het belang van bepaalde groepen of personen. De op 23 december 2010 tussen de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland vastgestelde “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op de Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (de Rijnvarendenovereenkomst) bepaalt dat op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsactiviteit verricht (artikel 1, aanhef, en onder c in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst).
5.2.
Artikel 18 van Toepassingsverordening (EG) nr. 987/2009 bepaalt dat een verzoek van de werkgever of een betrokkene om een uitzondering te maken op de artikelen 11 tot en met 15 van Verordening 883/2004 wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit of lidstaat waarvan de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving wordt verzocht.
5.3.
Gelet op de exclusieve aanwijsregels in de Rijnvarendenovereenkomst en de omstandigheden in het geval van eiser moet in de perioden hier in geding de Nederlandse wetgeving worden beschouwd als de wetgeving waarmee de beroepsactiviteit van eiser het nauwst is verbonden. Nu eiser evenwel toepassing vraagt van de Luxemburgse wetgeving had verweerder het regularisatieverzoek voor zover dat ziet op de periode na 1 mei 2010, moeten doorzenden aan de Luxemburgse autoriteiten, gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 en artikel 18 van de Toepassingsverordening. Verweerder was niet bevoegd om zelf dit verzoek in behandeling te nemen. Dat verweerder, gelet op de lopende procedure in de fiscale kolom, nog geen inhoudelijke beslissing heeft genomen op het verzoek van eiser maakt dat niet anders.
Verweerder stelt zich nog op het standpunt dat het in het voordeel van eiser is dat het verzoek, voor zover dat ziet op de periode vanaf 1 mei 2010, al door haar inhoudelijk is beoordeeld, nu een regularisatieverzoek aan de Luxemburgse autoriteit uiteindelijk in het kader van overleg over een eventueel te sluiten overeenkomst door verweerder aan dezelfde beleidsuitgangspunten zal worden getoetst. Hiermee miskent verweerder dat hij niet bevoegd is om een beslissing te nemen op het verzoek van eiser. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht dit gebrek te passeren.
5.4.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder wordt opgedragen om het verzoek van eiser door te zenden aan de bevoegde Luxemburgse autoriteit.
6. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In zaken als deze, waarin sprake is van een bezwaar- en beroepsprocedure, mag de behandeling maximaal twee jaar in beslag nemen, in die zin dat de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar in beslag mag nemen en de procedure bij de rechtbank maximaal anderhalf jaar. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.2.
Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 28 oktober 2014 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond 39 maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiser zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 15 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2014 afgerond 16 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is 10 maanden. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 26 april 2016 tot aan de datum van deze uitspraak heeft de behandeling van het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 22 maart 2016 afgerond 22 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase is 4 maanden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:247). Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.071,- (10/14 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot van immateriële schade van € 429,- (4/14 deel van € 1.500,-). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- beloopt, behoeft de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit voor zover dit ziet op de periode na 1 mei 2010 en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 1.071,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 429,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter en mr. F. Wegman en mr. drs. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.L.M. van Daal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018.
griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage wet- en regelgeving

In artikel 6 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsten (Verordening 1408/71) is bepaald dat deze verordening in beginsel in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat hetzij uitsluitend voor twee of meer lidstaten verbindend is, hetzij voor ten minste twee lidstaten en een of meer andere staten verbindend is.
Artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1408/71 bepaalt dat de verdragen betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Verdrag) van toepassing blijven, ongeacht het bepaalde in artikel 6 van de Verordening.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Verdrag is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, voor zover van belang, op de Rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsactiviteit verricht, behoort.
In artikel 13, eerste lid, van het Verdrag is, voor zover van belang, bepaald dat de bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokkene Rijnvarenden, uitzonderingen op artikel 11 kunnen vaststellen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de toepassing van het vorige lid afhankelijk van een verzoek van de betrokken Rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde Rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.
Op 1 mei 2010 is van kracht geworden Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels (Verordening 883/2004).
Op grond van artikel 11, eerste lid van Verordening 883/2004 zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke wetgeving dat is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
Artikel 13, eerste lid, van Verordening 883/2004 bepaalt dat op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, van toepassing is:
a. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b. de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
Artikel 81 van Verordening 883/2004 bepaalt dat aanvragen, verklaringen of beroepschriften die ter uitvoering van de wetgeving van een lidstaat binnen een bepaalde termijn moeten worden ingediend bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van die lidstaat, ontvankelijk zijn indien zij binnen dezelfde termijn bij een overeenkomstige autoriteit, orgaan of rechterlijke instantie van een andere lidstaat worden ingediend. In dat geval zal de autoriteit, het orgaan of de rechterlijke instantie waarop aldus een beroep wordt gedaan, deze aanvragen, verklaringen of beroepschriften onverwijld doen toekomen aan de bevoegde autoriteit, het bevoegde orgaan of de bevoegde rechterlijke instantie van eerstbedoelde lidstaat, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten. De datum waarop die aanvragen, verklaringen of beroepschriften bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van de andere lidstaat zijn ingediend, wordt beschouwd als de datum waarop deze zijn ingediend bij de autoriteiten, het orgaan of de rechterlijke instantie die bevoegd is hiervan kennis te nemen.
Artikel 18 van Toepassingsverordening 987/2000 bepaalt dat een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening (Verordening 883/2004) te maken, indien mogelijk vooraf, wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.
Op 23 december 2010 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (de Rijnvarendenvereenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt.
In artikel 1, aanhef, en onder c, van de Rijnvarendenovereenkomst wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar is van het schip of niet.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Ondertekende Staat van toepassing.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onder c, bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsactiviteit verricht.