ECLI:NL:RBROT:2020:4675

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
ROT 19/3795
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van het rookverbod in een horeca-inrichting op basis van organoleptisch onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een horeca-exploitant en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De eiser, die een horecagelegenheid exploiteert in Winschoten, kreeg op 27 mei 2019 een boete van € 600,- opgelegd wegens vermeende overtreding van het rookverbod. De Staatssecretaris stelde dat de eiser het rookverbod niet had gehandhaafd, gebaseerd op de bevindingen van een inspecteur van de NVWA die tabaksrook had geroken tijdens een inspectie op 27 maart 2018.

De eiser betwistte de bevindingen van de inspecteur en voerde aan dat er geen bewijs was van roken in zijn horecagelegenheid, aangezien er geen sigaretten of asbakken waren aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat het enkele ruiken van tabaksrook onvoldoende bewijs opleverde voor de conclusie dat het rookverbod niet was gehandhaafd. De rechtbank baseerde zich op vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin werd gesteld dat organoleptisch onderzoek, zoals het ruiken van tabaksrook, niet voldoende is zonder bijkomende bewijsstukken.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor de boete werd ingetrokken. Tevens werd bepaald dat de Staatssecretaris het door de eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3795

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: mr. M.A.D. Klein-Pietersen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 600,-.
Bij besluit van 28 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Na telefonisch overleg en verkregen toestemming van partijen, bepaalt de rechtbank op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser exploiteerde de horeca-inrichting ‘ [naam horecagelegenheid] ’ gelegen aan de [adres] te Winschoten. Op 27 maart 2018 is deze inrichting door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geïnspecteerd. De bevindingen van de inspecteur zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 30 maart 2018. Op basis daarvan heeft verweerder de bij het bestreden besluit gehandhaafde boete opgelegd.
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser het rookverbod niet heeft gehandhaafd. Verweerder wijst daarbij naar de bevindingen van de inspecteur die tijdens de inspectie de typische, penetrante geur van tabaksrook in het café heeft geroken. Door het rookverbod niet te handhaven heeft eiser volgens verweerder gehandeld in strijd met van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabaks- en rookwarenwet (de Tabakswet).
3. Eiser betwist dat er in zijn horecagelegenheid is gerookt. Daartoe voert hij aan dat door de inspecteur geen sigaretten of asbakken zijn gevonden, zodat onduidelijk is op grond waarvan de inspecteur heeft geconcludeerd dat er in het café zou zijn gerookt. Bovendien bevat het rapport van bevindingen volgens eiser onjuistheden. Zo hebben er in het café nooit tafels en stoelen gestaan en werd hier niet uit fles geschonken. Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat hem op basis van het rapport van bevindingen geen boete opgelegd had kunnen worden.
4.1
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet is de exploitant van een horeca-inrichting verplicht tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod.
4.2
In het rapport van bevindingen staat dat de toezichthouder bij binnenkomst tafels en stoelen zag staan en ook een bar waaraan hij vier gasten zag zitten. Op de bar stonden consumpties voor deze gasten. De toezichthouder zag dat eiser zich achter de bar begaf en dat hij op verzoek van een gast een glas vulde vanuit een fles. Voorts staat in het rapport dat de toezichthouder bij binnenkomst in het café de voor hem welbekende typische, penetrante geur van tabaksrook rook. Ook is geconstateerd dat in deze ruimte structureel werkzaamheden werden verricht.
4.3
Naar vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), waaronder de uitspraak van 29 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:165), kan het bewijs dat de hier geconstateerde overtreding is begaan, worden aangenomen op een naar waarheid opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen van een toezichthouder. In beginsel mag daarom worden afgegaan op de inhoud van de in het rapport vermelde waarnemingen en feiten. In de enkele stelling van eiser dat het rapport van bevindingen onjuistheden bevat, ziet de rechtbank geen objectieve aanknopingspunten om te twijfelen aan de inhoud van het rapport van bevindingen.
4.4
Op grond van vaste rechtspraak van het CBb (bijvoorbeeld de uitspraken van 21 juni 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BQ9556 en 8 december 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU9590) mag het bewijs van overtreding van artikel 10, eerste lid en onder e, van de Tabakswet worden aangenomen aan de hand van organoleptisch onderzoek door toezichthouders van de NVWA. Uit de uitspraken van het CBb van 26 april 2017, ECLI:NL:CBB:2017:140 en ECLI:NL:CBB:2017:144 en de uitspraak van het CBb van
14 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:201 maakt de rechtbank op dat onder organoleptisch onderzoek moet worden begrepen het ruiken en zien van tabaksrook. In dit geval heeft de inspecteur geen rook gezien. Evenmin heeft hij andere feiten waargenomen die zouden kunnen wijzen op het roken van tabak, zoals rokende mensen, asbakken, pakjes sigaretten of uitgedrukte peuken of sigaren. Het enkele ruiken van tabaksrook is onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat eiser in de horeca-inrichting het rookverbod niet handhaafde. Niet uitgesloten kan immers worden dat de waargenomen geur niet werd veroorzaakt door in de horeca gerookte tabak, maar door elders gerookte tabak.
4.5
Gelet op wat hiervoor is overwogen staat niet vast dat eiser de hem verweten overtreding heeft begaan. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte een boete opgelegd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal verder het primaire besluit herroepen. Dat betekent dat de boete helemaal van tafel is.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. Niet gebleken is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is gedaan op 29 mei 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.