5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de rechtbank het besluit van 20 juli 2009, waarbij de aan appellante wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet opgelegde boete van € 300,- is gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten. Het College overweegt daartoe als volgt.
5.2 Niet in geschil is dat appellante één of meerdere werknemers in dienst heeft en dat voor haar om die reden de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet neergelegde verplichting geldt. Deze verplichting houdt in dat de werkgever zodanige maatregelen dient te treffen dat werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Het gaat hier volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van het College van 11 februari 2010, AWB 08/353, www.rechtspraak.nl, LJN: BL5668) om een aan de werkgever opgelegde resultaatsverplichting, in die zin dat van een overtreding eerst sprake kan zijn nadat is vastgesteld dat werknemers hinder of overlast van roken door anderen ondervinden. Om van hinder of overlast – en daarmee van een beboetbare overtreding – te kunnen spreken, dient ten minste te zijn aangetoond dat sprake is van enige blootstelling aan (schadelijke bestanddelen van) tabaksrook, bijvoorbeeld door organoleptisch onderzoek.
Uit het proces-verbaal, waarin het boeterapport is neergelegd waarop de onderhavige boete van € 300,- is gebaseerd, komt onder andere naar voren dat tijdens het inspectiebezoek de twee controleambtenaren hebben gezien en geroken dat sprake was van blootstelling van de werknemer(s) van appellante aan tabaksrook. Het College stelt weliswaar vast dat dit proces-verbaal niet is ondertekend door de controleambtenaren, maar ziet daarin geen aanleiding voor het oordeel dat van de in dit proces-verbaal opgenomen bevindingen van de controleambtenaren niet kan of mag worden uitgegaan. Daartoe acht het College mede van belang dat, ondanks dat het proces-verbaal door hen niet is ondertekend, deze wel de bevindingen weergeeft van de twee tot controle en opsporing bevoegde ambtenaren van VWA. Bovendien is uit zowel het niet-ondertekende proces-verbaal als de uitdraai “Inspectiebevindingen” te achterhalen welke twee controleambtenaren het bewuste inspectiebezoek hebben verricht. Appellante betwist ook niet dat tijdens het inspectiebezoek rook zou kunnen zijn waargenomen door de controleambtenaren, maar wel dat het zou gaan om tabaksrook. Dit van de bevindingen van de twee controleambtenaren afwijkende standpunt heeft appellante echter niet onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt.
Voor het College staat, gelet op het voorgaande, vast dat tijdens het inspectiebezoek sprake was van blootstelling van de medewerker(s) van appellante aan tabaksrook en derhalve van hinder en overlast van roken door anderen. Hetgeen appellante aanvoert met betrekking tot haar rookbeleid kan – wat daar ook van zij – niet afdoen aan deze feitelijke vaststelling. Dit betekent dat appellante niet zodanige maatregelen heeft getroffen dat haar werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. De minister is daarom bevoegd appellante een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet.
In zoverre kan het hoger beroep van appellante niet slagen.
5.3 De minister heeft appellante, conform de Bijlage, een boete van € 300,- opgelegd. Deze (bestuurlijke) boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het College toetst zonder terughoudendheid of het besluit van verweerder met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en aldus leidt tot een evenredige sanctie.
Voor zover appellante in hoger beroep heeft willen betogen dat de boete lager had moeten worden vastgesteld dan in de Bijlage is bepaald, volgt het College haar daarin niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De minister heeft appellante beboet wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet. De hoogte van deze boete wordt bepaald aan de hand van de Bijlage. Ingevolge artikel 11b, derde lid, Tabakswet kan de minister de boete lager vaststellen dan in de Bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht. De minister heeft van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, het bedrag van de boete in dit geval niet onevenredig hoog is. Ook het College ziet geen grond voor het oordeel dat het bedrag van de boete vanwege bijzondere omstandigheden op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld. Het College acht, in aanmerking genomen dat het hier gaat om een overtreding in het kader van voorschriften die zijn gesteld in het belang van de gezondheid van werknemers, de in de Bijlage vastgestelde boete van € 300,- voor een eerste overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet niet onevenredig hoog. Gelet op het door de wetgever gekozen systeem van uniforme – niet al te hoge – boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, moet er uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid sprake zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden wil gebruikmaking van de mogelijkheid tot matiging van de boete geboden zijn. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheden kunnen naar het oordeel van het College niet als dergelijke omstandigheden worden aangemerkt.
Het hoger beroep van appellante kan ook in zoverre niet slagen.
5.4 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat de rechtbank het besluit van 20 juli 2009, waarbij de aan appellante wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet opgelegde boete van € 300,- is gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten. De bestreden uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.5 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.