In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van der Stel, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. W. Smith. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin werd bepaald dat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Dit besluit volgde op een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een Wajong-uitkering, waarbij verweerder stelde dat eiser niet doorlopend arbeidsongeschikt was geweest sinds zijn 18e verjaardag.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden weliswaar een WAO-uitkering heeft ontvangen, maar dat deze is beëindigd omdat hij niet meer dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft betwist dat hij in de periode van 18 februari 1994 tot 21 november 1994 daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht en heeft aangevoerd dat hij door zijn medische klachten niet in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van eiser en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van eiser vergoedt en dat verweerder in de proceskosten van eiser wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-.