ECLI:NL:RBROT:2020:2305

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/1292
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek AAW - Beoordeling arbeidsongeschiktheid en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van der Stel, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. W. Smith. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin werd bepaald dat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Dit besluit volgde op een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een Wajong-uitkering, waarbij verweerder stelde dat eiser niet doorlopend arbeidsongeschikt was geweest sinds zijn 18e verjaardag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden weliswaar een WAO-uitkering heeft ontvangen, maar dat deze is beëindigd omdat hij niet meer dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft betwist dat hij in de periode van 18 februari 1994 tot 21 november 1994 daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht en heeft aangevoerd dat hij door zijn medische klachten niet in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van eiser en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van eiser vergoedt en dat verweerder in de proceskosten van eiser wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/1292

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J. van der Stel,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Smith.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
Bij besluit van 14 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met kennisgeving daarvan niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser, geboren op [geboortedatum] , is op 18 februari 1994 in dienst getreden bij de [naam stichting] Werkt als assistent archiefregistratie. Eiser is voor dat werk laatstelijk op 21 november 1994 uitgevallen. Eiser is hierna in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na het volbrengen van de destijds geldende wachttijd heeft verweerder bij besluit van 21 september 1995 geweigerd om eiser met ingang van 16 oktober 1995 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank van 18 september 1997 vernietigd, waarna verweerder eiser alsnog voor 80-100% arbeidsongeschikt heeft beschouwd en hem met ingang van 16 oktober 1995 in aanmerking heeft gebracht voor een WAO-uitkering. Deze uitkering is met ingang van 18 juni 1998 beëindigd, omdat eiser na een herbeoordeling voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
1.2.
Op 1 oktober 2013 heeft eiser verweerder verzocht om hem op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong, thans de Wajong) in aanmerking te brengen voor een uitkering, omdat hij al sinds zijn 17e verjaardag zou kampen met medische klachten die maken dat hij niet in staat is om passende arbeid te verrichten. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arbeidsdeskundige van verweerder onderzoek verricht. In zijn rapportage van 15 oktober 2013 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat geen sprake is geweest van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf de 18e verjaardag, omdat bij de herbeoordeling van de WAO-uitkering in 1998 functies zijn geduid waarmee is aangetoond dat eiser in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Verweerder heeft daarom bij besluit van 16 oktober 2013 bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
1.3.
Eiser heeft vervolgens bij formulier van 17 juni 2018 een aanvraag “beoordeling arbeidsvermogen” ingediend. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiser (medische) stukken overgelegd.
2. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser in de periode van 18 februari 1994 tot 21 november 1994 werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij het minimumloon heeft ontvangen en dat hij bij het onherroepelijk geworden besluit van 18 juni 1998 in het kader van de WAO geschikt is bevonden voor functies waarmee hij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Eiser is zodoende sinds zijn 18e verjaardag niet doorlopend arbeidsongeschikt geweest en komt daarom niet in aanmerking voor een Wajong-uitkering, aldus verweerder.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege zijn medische situatie sinds zijn 17e verjaardag niet in staat is geweest om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Eiser heeft erop gewezen dat verweerder geen verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft laten verrichten en dat het bestreden besluit aldus op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Eiser heeft betwist dat hij in de periode van 18 februari 1994 tot 21 november 1994 daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Eiser heeft aangevoerd dat hij in die periode weliswaar heeft geprobeerd werkzaamheden te verrichten, maar dat steeds na enkele dagen al bleek dat werken door zijn lichamelijke klachten onmogelijk was. Eiser meent dat verweerder ook op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij in die periode wel werkzaamheden heeft verricht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verder nog verscheidene (medische) stukken overgelegd en erop gewezen dat hij in het kader van een bijstandsuitkering, die hij sinds juni 1998 ontvangt, vanwege diezelfde medische klachten is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Eiser heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat verweerder hem ten onrechte een Wajong-uitkering heeft onthouden.
5.1.
In rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraken van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) en van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), is neergelegd op welke wijze in zaken als die van eiser de beoordeling dient plaats te vinden, met richtlijnen voor de door het bestuursorgaan en door de rechter te verrichten toetsing en voor de van een belanghebbende als eiser te verlangen onderbouwing.
5.2.
Eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij vanaf zijn 18e verjaardag aanspraak dient te maken op een AAW-uitkering (thans de Wajong) en in 1995 in feite ten onrechte in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering en dat het verzoek van 17 juni 2018 er in zoverre dus toe strekt dat verweerder enerzijds overgaat tot herziening van het besluit van 16 oktober 2013 en anderzijds toepassing dient te geven aan een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid.
5.3.
De rechtbank constateert dat verweerder het verzoek van 17 juni 2018, voor zover dat ziet op herziening van het besluit van 16 oktober 2013, niet met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft afgedaan, maar op inhoudelijke gronden heeft beoordeeld. Gelet op eerder genoemde rechtspraak, is het uitgangspunt dat de bestuursrechter, indien het bestuursorgaan het herzieningsverzoek op inhoudelijke gronden heeft beoordeeld, dat besluit toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit.
5.4.
De rechtbank wijst er in het kader van laatstgenoemde toets op dat eiser is geboren voor 1 januari 1980 en dat zodoende de beoordeling van de aanspraken dient plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW (uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111).
5.5.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals die bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft de verzekerde recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, zesde lid, van de AAW wordt voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene, die minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
De rechtbank leidt uit voornoemd toetsingskader af dat verweerder in beginsel diende te beoordelen of eiser de wachttijd, dus de periode van 5 augustus 1992 tot en met 5 augustus 1993, heeft volbracht en daarna nog immer arbeidsongeschikt was. Uit het bestreden besluit kan de rechtbank niet afleiden of en in hoeverre verweerder die beoordeling heeft verricht. Een verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de medische situatie van eiser ten tijde van de wachttijd en daarna en een beoordeling van de in dat verband door hem overgelegde (medische) gegevens heeft niet plaatsgevonden. Onder de gegeven omstandigheden was verweerder hiertoe wel gehouden, net zoals bij aanvragen die moeten worden beoordeeld aan de hand van de Wajong (zie de bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1816). Voor zover verweerder op grond van het te verrichten verzekeringsgeneeskundige en het daarop gebaseerde arbeidskundig onderzoek van oordeel is dat eiser de wachttijd heeft volbracht, zal mede op grond van de medische informatie die eiser in deze zaak heeft overgelegd tevens verzekeringsgenees- en arbeidskundig onderzoek moeten worden gedaan ter beantwoording van de vraag of eiser daarna doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. In dat kader dient in ieder geval de vraag te worden beantwoord of eiser in staat kon worden geacht om de werkzaamheden uit te voeren die hij in 1994 in de functie van assistent archiefregistratie moest uitvoeren en of hij in staat kon worden geacht om de in 1998 geduide functies uit te oefenen.
5.6.
De rechtbank wijst er verder nog op dat eisers verzoek van 17 juni 2018 ook diende te worden aangemerkt als een verzoek om toepassing te geven aan een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Uit het bestreden besluit volgt evenmin dat verweerder die beoordeling, die ziet op de periode van 5 augustus 1993 tot en met 5 augustus 1998, heeft verricht.
5.7.
Uit het voorgaande volgt daarom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, gelet op het door verweerder te verrichten nader onderzoek en de te geven nadere motivering. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. D. van der Sluis en mr. dr. C.L.G.F.H Albers, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is gedaan op 20 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat te tekenen De voorzitter is niet beschikbaar te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.