8.4.Beoordeling
Inleiding
Uitgangspunt van het recht is dat iedereen die schade lijdt de eigen schade moet dragen.
Een ander is alleen verplicht die schade te vergoeden als de wet dat bepaalt.
De verdachte heeft geweld uitgoefend tegen het slachtoffer en heeft daarmee onrechtmatig jegens haar gehandeld. De wet bepaalt dat degene die onrechtmatig handelt jegens een ander verplicht is alle schade die daardoor voor die ander ontstaat aan die ander te vergoeden. Er is dus een wettelijke verplichting voor de verdachte om de schade van het slachtoffer aan haar te vergoeden. Zij is echter overleden.
Onder omstandigheden kan naast onrechtmatig handelen van de verdachte jegens het directe slachtoffer, óók sprake zijn van een zelfstandige onrechtmatige daad jegens derden, waaronder nabestaanden. Het gaat hierbij om de situatie waarin sprake is van shockschade. Voorts biedt de wet in art. 6:108 BW aanspraken op vergoeding van daar genoemde schade aan daar genoemde derden. Het gaat daarbij kort gezegd om begrafeniskosten. Tot slot is het vanaf 1 januari 2019 wettelijk mogelijk aanspraak te maken op affectieschade.
Affectieschade
Alle benadeelde partijen vorderen vergoeding van affectieschade. Het vorderen van affectieschade is vanaf 1 januari 2019 mogelijk voor de in artikel 6:108 BW, vierde lid genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen. Onder deze naasten vallen onder meer degene die ten tijde van het overlijden het kind van de overledene is (lid 4 sub d) en degenen voor wie de overledene ten tijde van het overlijden duurzaam in gezinsverband de zorg heeft (lid 4 sub f).
[naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] zijn de kinderen van het slachtoffer en vallen daarmee in de categorie genoemd in art. 6:108, vierde lid, sub d BW.
[naam benadeelde 4] , [naam benadeelde 5] , [naam benadeelde 6] en [naam benadeelde 7] zijn de kleinkinderen van het slachtoffer en zij woonden met hun moeder bij het slachtoffer in huis. Uit de toelichting van de vorderingen blijkt dat zij hun hele leven bij het slachtoffer in huis hebben gewoond en dat het slachtoffer onderdeel was van het gezin waarin deze benadeelde partijen werden verzorgd. Daarmee vallen zij in de categorie genoemd in art. 6:108, vierde lid, sub f BW.
[naam benadeelde 3] is ook een kleinkind van het slachtoffer. Uit de toelichting van de vordering blijkt dat het slachtoffer een belangrijke rol in de opvoeding van deze benadeelde partij heeft gehad. Zij heeft vanaf zijn geboorte gedurende vijf dagen per per week op hem gepast. Nu dit niet is weersproken, zal dit als vaststaand feit worden aangenomen. Het slachtoffer heeft dan ook een substantieel deel van de zorg van de benadeelde partij op zich genomen. Deze zorg was duurzaam en structureel van aard. Daarmee valt ook [naam benadeelde 3] onder de categorie genoemd in art. 6:108, vierde lid, sub f BW.
Het voorgaande betekent dat alle benadeelde partijen recht hebben op vergoeding van affectieschade. Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur, het Besluit Vergoeding Affectieschade, vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid van dit besluit gelden in het geval van overlijden door een misdrijf de volgende vergoedingen.
[naam benadeelde 1] is een meerderjarig thuiswonend kind en heeft daarmee recht op een vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 20.000,00.
[naam benadeelde 2] is een meerderjarig niet-thuiswonend kind en heeft daarmee recht op een vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 17.500,00.
Voor [naam benadeelde 4] , [naam benadeelde 5] , [naam benadeelde 6] , [naam benadeelde 7] en [naam benadeelde 3] had het slachtoffer duurzaam in gezinsverband de zorg, zodat zij recht hebben op een vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 17.500,00.
Shockschade
De Hoge Raad (hierna: HR) heeft in diverse uitspraken bepaald welke eisen gelden om aan te kunnen nemen dat sprake is van een onrechtmatige daad die verplicht tot vergoeding van deze vorm van schade (zie onder meer HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). Bij de benadeelde partij moet een hevige emotionele schok teweeggebracht zijn door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich, zo heeft de HR overwogen, met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Degene die vergoeding vordert moet dus zelf geestelijk letsel hebben opgelopen als direct gevolg van de waarneming van of de confrontatie met het bewezenverklaarde misdrijf of de ernstige gevolgen. [naam benadeelde 1] had, nadat de vredachte een mes op de keel van het slachtoffer had geplaatst, dit mes afgepakt. Vervolgens is zij naar buiten gerend om hulp te halen. In de tussentijd heeft de verdachte een ander mes gepakt, waarmee hij - in het bijzijn van [naam benadeelde 4] - vele malen in het gezicht en lichaam van het slachtoffer heeft gestoken. [naam benadeelde 4] heeft de verdachte nog geprobeerd tegen te houden, hetgeen niet gelukt is. Daarna kwam [naam benadeelde 1] terug in de woning waar zij het slachtoffer bebloed, met talrijke steek- en snijwonden heeft aangetroffen. Ten aanzien van [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 4] is met stukken onderbouwd dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (PTSS) en dat de klachten zijn ontstaan door de waarneming van of de confrontatie met het bewezenverklaarde misdrijf. Dit betekent dat [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 4] aanspraak hebben op vergoeding van shockschade.
De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De rechtbank merkt daarbij op dat bij shockschade de specifieke omstandigheden van het geval dusdanig bepalend zijn, dat verschillende strafzaken zich nooit echt goed laten vergelijken.
Uit het behandelplan van 18 januari 2020 van [naam benadeelde 1] blijkt dat zij lijdt aan klachten als recidiverende herbelevingen, nachtmerries, somberheid, prikkelbaarheid, schuldgevoelens, verminderde concentratie en dat er al met al sprake is van klinisch significante lijdensdruk in het functioneren op belangrijke terreinen. Wat [naam benadeelde 4] betreft blijkt uit het hulpverleningsplan van Youz van 11 november 2019, dat hij de gebeurtenis nog niet lijkt te kunnen verwerken, maar dat zijn huilbuien en slaapproblemen sinds de verhuizing zijn afgenomen. Gelet hierop zal de rechtbank de shockschade van [naam benadeelde 1] naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 30.000,00 en die van [naam benadeelde 4] op een bedrag van € 25.000,00.
Ook [naam benadeelde 7] heeft waargenomen dat de verdachte in het gezicht en lichaam van het slachtoffer heeft gestoken. Echter, uit de stukken ter onderbouwing van de vordering blijkt dat zij thans geen posttraumatische stressklachten (meer) ervaart. Hiermee kan naar het oordeel van de rechtbank niet (eenvoudig) worden vastgesteld dat sprake is of is geweest van een in de psychiatie erkend ziektebeeld. De beantwoording van die vraag zou een nader juridisch en feitelijk debat vergen waarbij mogelijk voorlichting door een deskundige is vereist. Dit levert een onevenredige belasting op van het strafgeding. Dit brengt mee dat zij in deze procedure geen aanspraak kan maken op vergoeding van shockschade.
Andere immateriële schade
Het stelsel van de wet laat geen vergoeding van immateriële schade toe buiten de hierboven besproken aansprakelijkheid voor affectieschade en shockschade. In het geval van [naam benadeelde 5] , [naam benadeelde 6] en [naam benadeelde 7] is niet voldaan aan de eisen die ten aanzien van shockschade worden gesteld. Dit betekent dat de verdachte niet verplicht is om naast de affectieschade een vergoeding voor andere immateriele schade te betalen. Nu de juridische grondslag voor toewijzing van immateriële schade ontbreekt, zullen zij ten aanzien van deze schade (anders dan de affectieschade) niet-ontvankelijk worden verklaard.
Materiële schade [naam benadeelde 2]
De benadeelde partij vordert in totaal € 13.416,25 aan materiële schadevergoeding. Dit bedrag bestaat uit:
- € 13.056,04 aan kosten voor lijkbezorging;
- € 343,41 aan overige reiskosten;
- € 16,80 aan parkeerskosten.
Art. 6:108, tweede lid BW bepaalt dat de kosten van lijkbezorging verhaald kunnen worden op degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander. Op grond hiervan zal de rechtbank deze gevorderde schade toewijzen, nu de kosten genoegzaam zijn onderbouwd en in overeenstemming zijn met de omstandigheden van het slachtoffer.
Ten aanzien van de gevorderde overige reis- en parkeerkosten overweegt de rechtbank het volgende.
Primair is gevorderd dat deze kosten onder de kosten van lijkbezorging vallen. Echter, gebleken is dat deze reis- en parkeerkosten zien op het vervoer van en naar de officier van justitie, de advocaat en de rechtbank. Daarmee zijn het geen kosten van lijkbezorging als bedoeld in art 6:108, tweede lid BW.
Subsidiair is gevorderd dat deze kosten als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) dienen te worden beschouwd en derhalve voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. Blijkens de wetgeschiedenis is van rechtstreekse schade als bedoeld in dit artikel sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. De overtreden strafbepaling (art. 287 Sr) beoogt bescherming te bieden aan degene die van het leven wordt beroofd, maar niet aan diens nabestaanden. Dit betekent dat de benadeelde partij in dit geval niet tot de kring van voegingsgerechtigden uit art. 51f, eerste lid Sv behoort (zie ook HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9225). Meer subsidiair is gevorderd dat deze kosten proceskosten betreffen als bedoeld in art. 532 Sv (voorheen 592a Sv). Nu art. 532 Sv niet bepaalt wat onder proceskosten moet worden verstaan ligt het voor de hand om art. 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) analoog toe te passen. De gemachtigde heeft ook terecht naar deze bepaling verwezen (de rechtbank gaat ervan uit dat zijn verwijzing naar 238Svop een verschrijving berust). Artikel 238 Rv bepaalt dat proceskosten bestaande uit reis- en verblijfkosten alleen voor toewijzing vatbaar zijn indien de benadeelde partij in persoon procedeert. De benadeelde partij procedeert echter niet in persoon, zij heeft zich immers laten bijstaan door een gemachtigde. De wet biedt derhalve geen mogelijkheid voor vergoeding van deze reis- en parkeerkosten als proceskosten (zie ook HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). De gevorderde reis- en parkeerkosten zijn dan ook niet voor toewijzing vatbaar en de benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
Concluderend zal de rechtbank een bedrag van € 13.056,04 aan materiële schadevergoeding toewijzen aan de benadeelde partij.
Materiële schade [naam benadeelde 1]
De benadeelde partij vordert in totaal € 8.405,84 aan materiële schadevergoeding. Dit bedrag bestaat uit:
- € 770,00 aan eigen risico 2019 en 2020;
- € 41,24 aan reiskosten;
- € 16,80 aan parkeerkosten;
- € 5.650,16 aan verhuiskosten;
- € 1.927,64 aan geërfde schulden.
Over de gevorderde medische kosten bestaande uit tweemaal het eigen risico van de zorgverzekering overweegt de rechtbank dat deze kosten niet zijn onderbouwd met een overzicht of nota’s van de daadwerkelijk gemaakte kosten. De rechtbank verklaart de benadeelde partij daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de door [naam benadeelde 2] gevorderde overige reis- en parkeerkosten, zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard terzake de gevorderde reis- en parkeerkosten voor vervoer van en naar de advocaat, de rechtbank en de officier van justitie.
Een deel van de gevorderde reiskosten ziet echter op kosten van vervoer van en naar de huisarts en psycholoog. Deze kosten houden verband met de door de benadeelde partij geleden shockschade, zoals hiervoor uiteengezet. Nu sprake is van een zelfstandige onrechtmatige daad jegens [naam benadeelde 1] en zij aanspraak heeft op vergoeding van alle schade die zij daardoor leed, zijn deze kosten rechtstreekse schade in de zin van art. 51f, eerste lid Sv. Blijkens de toelichting gaat het in totaal om 7,2 afgelegde kilometers. Conform de Letselschade Richtlijn Kilometervergoeding 2019 zal de rechtbank de schade vaststellen op € 0,26 per afgelegde kilometer. Dit maakt dat de bendeelde partij recht heeft op € 1,87 vergoeding van reiskosten.
Ten aanzien van de gevorderde verhuiskosten stelt de rechtbank voorop dat het alleszins begrijpelijk is dat de benadeelde partij niet in de woning is blijven wonen waar het misdrijf is gepleegd. De rechtbank constateert echter dat uit de toelichting en onderbouwing van de opgevoerde kosten niet blijkt dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt voor de verhuizing, maar dat de kosten lijken te zijn gemaakt voor de herinrichting van de nieuwe woning. De stelling dat alle facturen zien op herinrichtingskosten alsmede dat de benadeelde partij genoodzaakt was om deze kosten voor de herinrichting te maken is naar oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Evenmin is gebleken dat de benadeelde partij verhuiskosten heeft moeten maken of dat de verhuizing op zichzelf tot kosten heeft geleid. Op dat punt is immers gebleken is dat de moeder van de verdachte een verhuisbus ter beschikking heeft gesteld. De benadeelde partij zal daarom ten aanzien van de gevorderde verhuiskosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
De kosten aan geërfde schulden zijn evenmin voor toewijzing vatbaar nu een juridische grondslag voor toewijzing hiervan ontbreekt. Art. 51f, tweede lid Sv bepaalt immers dat erfgenamen zich alleen kunnen voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vorderingen, en dus niet ter zake van hun verkregen schulden. De benadeelde partij zal daarom ook ten aanzien van de gevorderde kosten wegens geërfde schulden niet-ontvankelijk worden verklaard.
Concluderend zal de rechtbank een bedrag van € 1,87 aan materiële schadevergoeding toewijzen aan de benadeelde partij.
Wettelijke rente
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag telkens vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 2 juli 2019.