ECLI:NL:RBROT:2020:1460

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
10/700319-19 / vordering TUL VV: 10/128033-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op ex-vrouw met mes, veroordeling tot gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag op zijn ex-vrouw. De verdachte heeft de ex-vrouw op gruwelijke wijze om het leven gebracht door haar meerdere keren met een mes te steken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit van doodslag heeft bekend en heeft hem daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, met aftrek van voorarrest, en terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn geestelijke gezondheid en verslaving aan harddrugs. De rechtbank heeft ook de impact van het delict op de nabestaanden in overweging genomen, waarbij de kinderen van de verdachte en het slachtoffer zijn genoemd. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de dochters en kleinkinderen van het slachtoffer, beoordeeld en een schadevergoeding toegewezen voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank heeft de TBS-maatregel met dwangverpleging opgelegd, gezien de ernst van het feit en het gevaar voor herhaling van gewelddadig gedrag. De rechtbank heeft ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf gelast, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/700319-19
Parketnummer vordering TUL VV: 10/128033-18
Datum uitspraak: 19 februari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel te Krimpen aan den IJssel,
raadsman mr. J.C. Herrewijnen, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 5 februari 2020.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.L.H. Roebroek heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde (moord);
  • bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren met aftrek van voorarrest, alsmede terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging (hierna: TBS-maatregel met dwangverpleging);
  • tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafdeel in de zaak met parketnummer 10/128033-18.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak voor moord, veroordeling voor doodslag
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het impliciet primair ten laste gelegde (moord) niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op
2juli 2019 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
die [naam slachtoffer] meermaals met een mes in de keel en het gezicht en de nek en de
borst en de rug gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of misslagen verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Hij heeft zijn ex-vrouw op een gruwelijke wijze van het leven beroofd door haar in haar eigen woning, waar zij zich veilig waande, met een mes een groot aantal keer te steken in haar gezicht, nek, keel, borst en rug. De verdachte heeft daarmee zijn dochter [naam dochter verdachte] en de oudste dochter van het slachtoffer [naam dochter slachtoffer] hun moeder ontnomen. De kinderen van [naam dochter verdachte] en [naam dochter slachtoffer] zullen moeten opgroeien zonder hun oma, die tot dan toe een belangrijke rol in hun levens vervulde.
In de woning was op het moment van de fatale gebeurtenissen dochter [naam dochter verdachte] aanwezig samen met haar vier kinderen, die destijds de leeftijd van 0 tot en met 10 jaar hadden. Nadat [naam dochter verdachte] een klein mes waarmee de verdachte het slachtoffer onverwachts probeerde te verwonden van de verdachte had afgepakt, heeft zij haar 10-jarige dochter opgedragen de politie te bellen en is zij in paniek de woning uitgerend om hulp te gaan halen. Voor haar was niet te voorzien dat de verdachte vervolgens een groot mes uit de keuken pakte en het slachtoffer opnieuw aanviel, dit keer met fatale afloop. Twee van de kleinkinderen hebben, terwijl hun moeder naar buiten was gerend om hulp te halen, moeten zien hoe hun opa onophoudelijk aan het insteken en snijden was op het lichaam van hun oma, ook nadat zij reeds weerloos op de grond lag. De kleinzoon van 8 jaar heeft nog tevergeefs geprobeerd opa te stoppen, terwijl de kleindochter van 10 jaar de politie belde en haar kleine zusje en zichzelf in veiligheid bracht in de badkamer. Dit alles maakt de gebeurtenissen nog extra tragisch.
Het leed en het gemis voor de (klein)kinderen van het slachtoffer is onvoorstelbaar en de impact van de buitengewoon gewelddadige dood van het slachtoffer op de levens van de nabestaanden is enorm, zoals ook is gebleken uit de op de terechtzitting afgelegde slachtofferverklaringen van de dochters van het slachtoffer. Zij zullen verder moeten leren leven met de wetenschap dat hun vader om volstrekt onbegrijpelijke redenen het leven van hun moeder heeft ontnomen en zullen ook hun kinderen moeten begeleiden in de verwerking van alles wat er is gebeurd. Ook in de directe woonomgeving van het slachtoffer en meer in het algemeen in de samenleving brengen feiten als deze gevoelens van afschuw en onveiligheid teweeg.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op uittreksels uit de justitiële documentatie van 22 januari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten.
7.3.2.
Rapportages
Psychiater dr. B.A. Blansjaar en klinisch psycholoog L.M.L. Thun hebben, respectievelijk op 1 november en 11 november 2019, over de verdachte gerapporteerd. Beide rapporteurs concluderen dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, in de vorm van een reeds lang bestaande ernstige stoornis in middelengebruik (harddrugs). Deze stoornis is sterk bepalend voor zijn functioneren. Daarnaast is bij de verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische persoonlijkheidstrekken.
Volgens de rapporteurs leed de verdachte ook ten tijde van het plegen van het misdrijf aan voornoemde stoornissen en de gedragskeuzes en de gedragingen van de verdachte werden hierdoor beïnvloed. De psychiater concludeert dat het misdrijf voor een belangrijk deel is voortgekomen uit beperkingen als gevolg van de stoornissen. Naast ontremming, prikkelbaarheid en geneigdheid tot agressief gedrag onder invloed van harddrugs, was bij de verdachte sprake van een egocentrische beleving, verhoogde krenkbaarheid en een beperkt invoelingsvermogen. De psycholoog concludeert dat de verdachte zich tijdens het plegen van het misdrijf afgewezen, gekrenkt, miskend en niet gezien voelde. In zijn beleving mocht hij alléén naar de woning komen van het slachtoffer als hij geld meebracht. Toen hij eenmaal binnen was toonde het slachtoffer volgens de verdachte geen belangstelling voor hem als persoon en vroeg zij alleen maar naar geld. Dit mobiliseerde hevige, oude haat en rancune over de eerdere krenking en afwijzing (uit de periode 1993-1994) en culmineert tijdens het tenlastegelegde in een impulsdoorbraak, waarbij de verdachte volledig werd gedreven door zijn impulsen en haat en waarbij onder invloed van harddrugs alle remmingen waren weggevallen.
Op grond hiervan adviseren beide rapporteurs om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
De psycholoog rapporteert dat aan de basis van zijn impulsdoorbraak tijdens het begaan van het misdrijf een cumulatie van een aantal specifieke omstandigheden ten grondslag lag. Daarmee lijkt een recidive van een levensdelict als het onderhavige niet voor de hand liggend. Wel is de kans dat de verdachte vermogensdelicten zal gaan plegen om in zijn drugsverslaving te voorzien aanzienlijk en daarbij is de kans dat deze vermogensdelicten gepaard gaan met gewelddadig gedrag verhoogd.
De psychiater rapporteert dat sprake is van een hoog recidiverisico door middelenmisbruik en antisociaal gedrag, maar schat de kans op herhaling van soortgelijke strafbare feiten in als matig verhoogd.
Ten aanzien van de interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken rapporteert de psycholoog dat de verdachte door zijn jarenlange stoornis in middelengebruik in toenemende mate stuurloos raakt en de grip op zijn verslaving verliest. Een ander risico
is dat de jarenlange verslaving aan harddrugs zowel in somatische als psychische zin zijn
tol eist. De verdachte lijdt aan een hartstoornis, in 2016 vertoonde hij psychotische symptomen en zijn cognitieve capaciteiten zijn evident aangetast. De beperkte informatieverwerkingscapaciteit vergroot zijn kwetsbaarheid, in de zin van (onjuiste) interpretatie van de realiteit, (geen) grip op zijn gedrag en een verstoorde affectregulatie. Alles overziend, dient de focus van de behandeling derhalve primair te liggen op de verslaving (o.a. medicamenteuze interventies, psycho-educatie). In tweede instantie kan de aandacht in de behandeling uitgaan naar uitbreiding van zijn copingsarsenaal, versterking van de zelfredzaamheid en verbetering van de impulscontrole. Niet in de laatste plaats dient de nadruk te liggen op de resocialisatie. Deze fase is cruciaal, allereerst om te voorkomen dat hij opnieuw geïnvolveerd raakt in het (criminele) drugscircuit. Om de kans op terugval in drugsgebruik te verkleinen, moet voorzien worden in levensterreinen, zoals wonen, structuur, dagbesteding en netwerk. De prognose is somber. De aangetaste cognitieve vermogens na jarenlang drugsgebruik vormen mogelijk ook een belemmering in het alledaagse functioneren. Het verdient dan ook aanbeveling om tijdens de behandeling onderzoek te verrichten naar eventuele (cognitieve) handicaps dan wel naar een mogelijk hersenorganische factor. Zo kan tegelijkertijd worden nagegaan welke ondersteuning hij nodig heeft in het alledaagse leven. De psycholoog acht het niet uitgesloten dat een vorm van begeleid of beschermd wonen het hoogst haalbare zal zijn tijdens de resocialisatie.
Gelet op de ernst en de lange duur van de verslaving, de onvoorspelbare en in somatisch en psychische zin ontwrichtende factoren die zijn verslaving beïnvloeden inmiddels is gebleken, het mislukken van eerdere (ambulante en klinische) hulpverlenging in de GGZ, zijn diepe en verregaande betrokkenheid bij het (criminele) drugscircuit, het niet kunnen uitsluiten van een hersensorganische factor na jarenlang drugsgebruik (met mogelijk negatieve impact op de imulscontrole), adviseert de psycholoog oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging. Daarbij overweegt de psycholoog dat een dergelijk kader voorziet in een voldoende lange duur van de behandeling en dat de resocialiatie van de verdachte zorgvuldig kan plaatsvinden (met uiteindelijk wellicht een koers richting beschermd of begeleid wonen).
De psychiater adviseert de TBS-maatregel met voorwaarden op te leggen, met voorwaarden van klinische behandeling in en resocialiatie vanuit een FPK. Indien de strafmaat de oplegging van een TBS-maatregel met voorwaarden niet mogelijk maakt, wordt de TBS-maatregel met dwangverpleging geadviseerd.
De rechtbank heeft acht geslagen op deze rapporten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Toerekeningsvatbaarheid
Nu voornoemde conclusies van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare. Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens in verband waarmee hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht.
De straf en maatregel
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf en de TBS-maatregel met dwangverpleging gevorderd. De verdediging heeft verzocht de TBS-maatregel met voorwaarden op te leggen en de duur van de gevangenisstraf te matigen.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank eisen de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging. Dat oordeel is allereerst gegrond op de ernst en aard van het bewezen verklaarde feit en het gevaar voor herhaling van gewelddadig gedrag, zoals beschreven door de deskundigen. Voorts is uit de rapportages van deskundigen gebleken dat eerdere hulpverleningstrajecten (zowel ambulant als klinisch) zijn mislukt. Bij de verdachte is sprake van een persoonlijkheidsstoornis en een ernstige en langdurige verslaving in harddrugs die sterk bepalend is voor zijn functioneren. De verdachte zal volgens de deskundigen dan ook langdurig behandeld en begeleid moeten worden, waarbij de nadruk van de behandeling niet alleen dient te liggen op zijn verslaving, uitbreiding van zijn copingsarsenaal, versterking van de zelfredzaamheid en verbetering van de impulscontrole, maar ook op zijn resocialiatie. Volgens de psycholoog is bij een TBS-maatregel met dwangverpleging de duur van de behandeling voldoende gewaarborgd en daarbij voorziet een dergelijk stringent kader in een zorgvuldige, stapsgewijze en gefaseerde uitvoering van de resocialiatie, met controles en voorzichtige opbouw van verloven, en op termijn mogelijk een koers richting beschermd of begeleid wonen. Bij de TBS-maatregel met voorwaarden bestaat het gevaar dat bij een te vroege start van de verloven het risico van terugval op de loer ligt. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de TBS-maatregel met dwangverpleging noodzakelijk en zal deze worden opgelegd. Een minder vergaande maatregelmodaliteit, zoals de TBS-maatregel met voorwaarden, acht de rechtbank niet afdoende en passend. Bovendien noopt de ernst van het feit tot het opleggen van een gevangenisstraf van een langere duur dan vijf jaar, wat meebrengt dat het opleggen van de TBS-maatregel met voorwaarden (waarbij maximaal 5 jaar gevangenisstraf mag worden opgelegd) niet mogelijk is.
Vastgesteld wordt verder dat het bewezen verklaarde feit, ter zake waarvan de TBS-maatregel met dwangverpleging zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid onder 2, van het Wetboek van Strafrecht.
Tot slot wordt vastgesteld dat de TBS-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit redengevend. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.

8.Vorderingen benadeelde partijen / schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
Ingestelde vorderingen
Als benadeelde partijen hebben zich de hieronder genoemde personen in het geding gevoegd ter zake van het ten laste gelegde feit. Voor zover het gaat om minderjarige kinderen, hebben hun wettelijk vertegenwoordigers (moeders) in die hoedanigheid de vorderingen ingediend.
[naam benadeelde 1] ( [naam benadeelde 1] )
De benadeelde partij (dochter van het slachtoffer) vordert een vergoeding van € 8.405,84 aan materiële schade. Daarnaast vordert zij een vergoeding van € 70.000,00 aan immateriële schade, welk bedrag is opgebouwd uit € 50.000,00 aan shockschade en
€ 20.000,00 aan affectieschade.
[naam benadeelde 2] ( [naam benadeelde 2] )
De benadeelde partij (dochter van het slachtoffer) vordert een vergoeding van € 13.416,25 aan materiële schade en een vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade.
[naam benadeelde 3] ( [naam benadeelde 3] )
De benadeelde partij (kleinzoon van het slachtoffer) vordert een vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade.
[naam benadeelde 4] ( [naam benadeelde 4] )
De benadeelde partij (kleinzoon van het slachtoffer) vordert een vergoeding van € 67.500,00 aan immateriële schade, welk bedrag is opgebouwd uit € 50.000,00 aan shockschade en
€ 17.500,00 aan affectieschade.
[naam benadeelde 5] ( [naam benadeelde 5] )
De benadeelde partij (kleinzoon van het slachtoffer) vordert een vergoeding van € 32.500,00 aan aan immateriële schade, welk bedrag is opgebouwd uit € 17.500,00 aan affectieschade en € 15.000,00 aan overige immateriële schade.
[naam benadeelde 6] ( [naam benadeelde 6] )
De benadeelde partij (kleindochter van het slachtoffer) vordert een vergoeding van
€ 32.500,00 aan immateriële schade, welk bedrag is opgebouwd uit € 17.500,00 aan affectieschade en € 15.000,00 aan overige immateriële schade.
[naam benadeelde 7] ( [naam benadeelde 7] )
De benadeelde partij (kleindochter van het slachtoffer) vordert een vergoeding van
€ 47.500,00 aan immateriële schade, welk bedrag is opgebouwd uit € 30.000,00 aan shockschade (primair) of andere immateriële schade (subsidiair) en € 17.500,00 aan affectieschade.
8.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft – kort samengevat – tot het volgende geconcludeerd.
  • De vorderingen van [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 4] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] zijn integraal voor toewijzing vatbaar.
  • De vordering van [naam benadeelde 7] dient tot een bedrag van € 27.500,00 te worden toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard.
  • De vorderingen van [naam benadeelde 5] en [naam benadeelde 6] dienen tot een bedrag van
In alle gevallen dienen de toegewezen bedragen vermeerderd te worden met de wettelijke rente en dient de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
8.3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door (een deel van) de benadeelde partijen gevorderde shockschade dient te worden gematigd, gelet op de tevens door hen gevorderde affectieschade. Daarnaast heeft de verdediging verzocht de vorderingen kritisch en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid te beoordelen waarbij is aangevoerd dat de gevorderde materiële schade niet helemaal is onderbouwd. Tot slot heeft de verdediging bepleit het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten omdat niet aannemelijk is dat de verdachte de toe te wijzen bedragen volledig zal kunnen voldoen.
8.4.
Beoordeling
Inleiding
Uitgangspunt van het recht is dat iedereen die schade lijdt de eigen schade moet dragen.
Een ander is alleen verplicht die schade te vergoeden als de wet dat bepaalt.
De verdachte heeft geweld uitgoefend tegen het slachtoffer en heeft daarmee onrechtmatig jegens haar gehandeld. De wet bepaalt dat degene die onrechtmatig handelt jegens een ander verplicht is alle schade die daardoor voor die ander ontstaat aan die ander te vergoeden. Er is dus een wettelijke verplichting voor de verdachte om de schade van het slachtoffer aan haar te vergoeden. Zij is echter overleden.
Onder omstandigheden kan naast onrechtmatig handelen van de verdachte jegens het directe slachtoffer, óók sprake zijn van een zelfstandige onrechtmatige daad jegens derden, waaronder nabestaanden. Het gaat hierbij om de situatie waarin sprake is van shockschade. Voorts biedt de wet in art. 6:108 BW aanspraken op vergoeding van daar genoemde schade aan daar genoemde derden. Het gaat daarbij kort gezegd om begrafeniskosten. Tot slot is het vanaf 1 januari 2019 wettelijk mogelijk aanspraak te maken op affectieschade.
Affectieschade
Alle benadeelde partijen vorderen vergoeding van affectieschade. Het vorderen van affectieschade is vanaf 1 januari 2019 mogelijk voor de in artikel 6:108 BW, vierde lid genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen. Onder deze naasten vallen onder meer degene die ten tijde van het overlijden het kind van de overledene is (lid 4 sub d) en degenen voor wie de overledene ten tijde van het overlijden duurzaam in gezinsverband de zorg heeft (lid 4 sub f).
[naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] zijn de kinderen van het slachtoffer en vallen daarmee in de categorie genoemd in art. 6:108, vierde lid, sub d BW.
[naam benadeelde 4] , [naam benadeelde 5] , [naam benadeelde 6] en [naam benadeelde 7] zijn de kleinkinderen van het slachtoffer en zij woonden met hun moeder bij het slachtoffer in huis. Uit de toelichting van de vorderingen blijkt dat zij hun hele leven bij het slachtoffer in huis hebben gewoond en dat het slachtoffer onderdeel was van het gezin waarin deze benadeelde partijen werden verzorgd. Daarmee vallen zij in de categorie genoemd in art. 6:108, vierde lid, sub f BW.
[naam benadeelde 3] is ook een kleinkind van het slachtoffer. Uit de toelichting van de vordering blijkt dat het slachtoffer een belangrijke rol in de opvoeding van deze benadeelde partij heeft gehad. Zij heeft vanaf zijn geboorte gedurende vijf dagen per per week op hem gepast. Nu dit niet is weersproken, zal dit als vaststaand feit worden aangenomen. Het slachtoffer heeft dan ook een substantieel deel van de zorg van de benadeelde partij op zich genomen. Deze zorg was duurzaam en structureel van aard. Daarmee valt ook [naam benadeelde 3] onder de categorie genoemd in art. 6:108, vierde lid, sub f BW.
Het voorgaande betekent dat alle benadeelde partijen recht hebben op vergoeding van affectieschade. Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur, het Besluit Vergoeding Affectieschade, vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid van dit besluit gelden in het geval van overlijden door een misdrijf de volgende vergoedingen.
[naam benadeelde 1] is een meerderjarig thuiswonend kind en heeft daarmee recht op een vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 20.000,00.
[naam benadeelde 2] is een meerderjarig niet-thuiswonend kind en heeft daarmee recht op een vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 17.500,00.
Voor [naam benadeelde 4] , [naam benadeelde 5] , [naam benadeelde 6] , [naam benadeelde 7] en [naam benadeelde 3] had het slachtoffer duurzaam in gezinsverband de zorg, zodat zij recht hebben op een vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 17.500,00.
Shockschade
De Hoge Raad (hierna: HR) heeft in diverse uitspraken bepaald welke eisen gelden om aan te kunnen nemen dat sprake is van een onrechtmatige daad die verplicht tot vergoeding van deze vorm van schade (zie onder meer HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Bij de benadeelde partij moet een hevige emotionele schok teweeggebracht zijn door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich, zo heeft de HR overwogen, met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Degene die vergoeding vordert moet dus zelf geestelijk letsel hebben opgelopen als direct gevolg van de waarneming van of de confrontatie met het bewezenverklaarde misdrijf of de ernstige gevolgen. [naam benadeelde 1] had, nadat de vredachte een mes op de keel van het slachtoffer had geplaatst, dit mes afgepakt. Vervolgens is zij naar buiten gerend om hulp te halen. In de tussentijd heeft de verdachte een ander mes gepakt, waarmee hij - in het bijzijn van [naam benadeelde 4] - vele malen in het gezicht en lichaam van het slachtoffer heeft gestoken. [naam benadeelde 4] heeft de verdachte nog geprobeerd tegen te houden, hetgeen niet gelukt is. Daarna kwam [naam benadeelde 1] terug in de woning waar zij het slachtoffer bebloed, met talrijke steek- en snijwonden heeft aangetroffen. Ten aanzien van [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 4] is met stukken onderbouwd dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (PTSS) en dat de klachten zijn ontstaan door de waarneming van of de confrontatie met het bewezenverklaarde misdrijf. Dit betekent dat [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 4] aanspraak hebben op vergoeding van shockschade.
De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De rechtbank merkt daarbij op dat bij shockschade de specifieke omstandigheden van het geval dusdanig bepalend zijn, dat verschillende strafzaken zich nooit echt goed laten vergelijken.
Uit het behandelplan van 18 januari 2020 van [naam benadeelde 1] blijkt dat zij lijdt aan klachten als recidiverende herbelevingen, nachtmerries, somberheid, prikkelbaarheid, schuldgevoelens, verminderde concentratie en dat er al met al sprake is van klinisch significante lijdensdruk in het functioneren op belangrijke terreinen. Wat [naam benadeelde 4] betreft blijkt uit het hulpverleningsplan van Youz van 11 november 2019, dat hij de gebeurtenis nog niet lijkt te kunnen verwerken, maar dat zijn huilbuien en slaapproblemen sinds de verhuizing zijn afgenomen. Gelet hierop zal de rechtbank de shockschade van [naam benadeelde 1] naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 30.000,00 en die van [naam benadeelde 4] op een bedrag van € 25.000,00.
Ook [naam benadeelde 7] heeft waargenomen dat de verdachte in het gezicht en lichaam van het slachtoffer heeft gestoken. Echter, uit de stukken ter onderbouwing van de vordering blijkt dat zij thans geen posttraumatische stressklachten (meer) ervaart. Hiermee kan naar het oordeel van de rechtbank niet (eenvoudig) worden vastgesteld dat sprake is of is geweest van een in de psychiatie erkend ziektebeeld. De beantwoording van die vraag zou een nader juridisch en feitelijk debat vergen waarbij mogelijk voorlichting door een deskundige is vereist. Dit levert een onevenredige belasting op van het strafgeding. Dit brengt mee dat zij in deze procedure geen aanspraak kan maken op vergoeding van shockschade.
Andere immateriële schade
Het stelsel van de wet laat geen vergoeding van immateriële schade toe buiten de hierboven besproken aansprakelijkheid voor affectieschade en shockschade. In het geval van [naam benadeelde 5] , [naam benadeelde 6] en [naam benadeelde 7] is niet voldaan aan de eisen die ten aanzien van shockschade worden gesteld. Dit betekent dat de verdachte niet verplicht is om naast de affectieschade een vergoeding voor andere immateriele schade te betalen. Nu de juridische grondslag voor toewijzing van immateriële schade ontbreekt, zullen zij ten aanzien van deze schade (anders dan de affectieschade) niet-ontvankelijk worden verklaard.
Materiële schade [naam benadeelde 2]
De benadeelde partij vordert in totaal € 13.416,25 aan materiële schadevergoeding. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 13.056,04 aan kosten voor lijkbezorging;
  • € 343,41 aan overige reiskosten;
  • € 16,80 aan parkeerskosten.
Art. 6:108, tweede lid BW bepaalt dat de kosten van lijkbezorging verhaald kunnen worden op degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander. Op grond hiervan zal de rechtbank deze gevorderde schade toewijzen, nu de kosten genoegzaam zijn onderbouwd en in overeenstemming zijn met de omstandigheden van het slachtoffer.
Ten aanzien van de gevorderde overige reis- en parkeerkosten overweegt de rechtbank het volgende.
Primair is gevorderd dat deze kosten onder de kosten van lijkbezorging vallen. Echter, gebleken is dat deze reis- en parkeerkosten zien op het vervoer van en naar de officier van justitie, de advocaat en de rechtbank. Daarmee zijn het geen kosten van lijkbezorging als bedoeld in art 6:108, tweede lid BW.
Subsidiair is gevorderd dat deze kosten als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) dienen te worden beschouwd en derhalve voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. Blijkens de wetgeschiedenis is van rechtstreekse schade als bedoeld in dit artikel sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. De overtreden strafbepaling (art. 287 Sr) beoogt bescherming te bieden aan degene die van het leven wordt beroofd, maar niet aan diens nabestaanden. Dit betekent dat de benadeelde partij in dit geval niet tot de kring van voegingsgerechtigden uit art. 51f, eerste lid Sv behoort (zie ook HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9225).
Meer subsidiair is gevorderd dat deze kosten proceskosten betreffen als bedoeld in art. 532 Sv (voorheen 592a Sv). Nu art. 532 Sv niet bepaalt wat onder proceskosten moet worden verstaan ligt het voor de hand om art. 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) analoog toe te passen. De gemachtigde heeft ook terecht naar deze bepaling verwezen (de rechtbank gaat ervan uit dat zijn verwijzing naar 238
Svop een verschrijving berust). Artikel 238 Rv bepaalt dat proceskosten bestaande uit reis- en verblijfkosten alleen voor toewijzing vatbaar zijn indien de benadeelde partij in persoon procedeert. De benadeelde partij procedeert echter niet in persoon, zij heeft zich immers laten bijstaan door een gemachtigde. De wet biedt derhalve geen mogelijkheid voor vergoeding van deze reis- en parkeerkosten als proceskosten (zie ook HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
De gevorderde reis- en parkeerkosten zijn dan ook niet voor toewijzing vatbaar en de benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
Concluderend zal de rechtbank een bedrag van € 13.056,04 aan materiële schadevergoeding toewijzen aan de benadeelde partij.
Materiële schade [naam benadeelde 1]
De benadeelde partij vordert in totaal € 8.405,84 aan materiële schadevergoeding. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 770,00 aan eigen risico 2019 en 2020;
  • € 41,24 aan reiskosten;
  • € 16,80 aan parkeerkosten;
  • € 5.650,16 aan verhuiskosten;
  • € 1.927,64 aan geërfde schulden.
Over de gevorderde medische kosten bestaande uit tweemaal het eigen risico van de zorgverzekering overweegt de rechtbank dat deze kosten niet zijn onderbouwd met een overzicht of nota’s van de daadwerkelijk gemaakte kosten. De rechtbank verklaart de benadeelde partij daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de door [naam benadeelde 2] gevorderde overige reis- en parkeerkosten, zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard terzake de gevorderde reis- en parkeerkosten voor vervoer van en naar de advocaat, de rechtbank en de officier van justitie.
Een deel van de gevorderde reiskosten ziet echter op kosten van vervoer van en naar de huisarts en psycholoog. Deze kosten houden verband met de door de benadeelde partij geleden shockschade, zoals hiervoor uiteengezet. Nu sprake is van een zelfstandige onrechtmatige daad jegens [naam benadeelde 1] en zij aanspraak heeft op vergoeding van alle schade die zij daardoor leed, zijn deze kosten rechtstreekse schade in de zin van art. 51f, eerste lid Sv. Blijkens de toelichting gaat het in totaal om 7,2 afgelegde kilometers. Conform de Letselschade Richtlijn Kilometervergoeding 2019 zal de rechtbank de schade vaststellen op € 0,26 per afgelegde kilometer. Dit maakt dat de bendeelde partij recht heeft op € 1,87 vergoeding van reiskosten.
Ten aanzien van de gevorderde verhuiskosten stelt de rechtbank voorop dat het alleszins begrijpelijk is dat de benadeelde partij niet in de woning is blijven wonen waar het misdrijf is gepleegd. De rechtbank constateert echter dat uit de toelichting en onderbouwing van de opgevoerde kosten niet blijkt dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt voor de verhuizing, maar dat de kosten lijken te zijn gemaakt voor de herinrichting van de nieuwe woning. De stelling dat alle facturen zien op herinrichtingskosten alsmede dat de benadeelde partij genoodzaakt was om deze kosten voor de herinrichting te maken is naar oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Evenmin is gebleken dat de benadeelde partij verhuiskosten heeft moeten maken of dat de verhuizing op zichzelf tot kosten heeft geleid. Op dat punt is immers gebleken is dat de moeder van de verdachte een verhuisbus ter beschikking heeft gesteld. De benadeelde partij zal daarom ten aanzien van de gevorderde verhuiskosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
De kosten aan geërfde schulden zijn evenmin voor toewijzing vatbaar nu een juridische grondslag voor toewijzing hiervan ontbreekt. Art. 51f, tweede lid Sv bepaalt immers dat erfgenamen zich alleen kunnen voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vorderingen, en dus niet ter zake van hun verkregen schulden. De benadeelde partij zal daarom ook ten aanzien van de gevorderde kosten wegens geërfde schulden niet-ontvankelijk worden verklaard.
Concluderend zal de rechtbank een bedrag van € 1,87 aan materiële schadevergoeding toewijzen aan de benadeelde partij.
Wettelijke rente
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag telkens vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 2 juli 2019.
8.5.
Conclusie
De verdachte dient de navolgende bedragen te betalen:
- aan [naam benadeelde 1] : € 50.001,87;
- aan [naam benadeelde 2] : € 30.556,04;
- aan [naam benadeelde 4] : € 42.500,00;
- aan [naam benadeelde 3] : € 17.500,00;
- aan [naam benadeelde 5] : € 17.500,00;
- aan [naam benadeelde 6] : € 17.500,00;
- aan [naam benadeelde 7] : € 17.500,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Tevens wordt telkens oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. De verdediging heeft verzocht dit achterwege te laten omdat niet aannemelijk is dat de verdachte de toegewezen bedragen zal kunnen voldoen en het dus neer zal komen op de gijzeling van de verdachte. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Per 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Wet USB) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is bepaald dat gijzeling niet wordt toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling ((nieuw) art. 6:4:20 Sv). Hier dient het openbaar ministerie over te beslissen. Met de inwerkingtreding van de Wet USB is dus voorzien in de mogelijkheid tot het achterwege laten van de gijzeling indien niet kan worden voldaan aan de betalingsverplichting. Om die reden ziet de rechtbank geen reden om het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten.

9.Vordering tenuitvoerlegging

9.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 12 oktober 2018 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is de verdachte ter zake van poging tot diefstal met geweld en het handelen in strijd met artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan een gedeelte groot 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
De proeftijd is ingegaan op 27 oktober 2018.
9.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de opgelegde straf gevorderd.
9.3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
9.4.
Beoordeling
Het hierboven bewezen verklaarde feit is na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van het bewezen feit heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
Daarom zal de tenuitvoerlegging worden gelast van het voorwaardelijk gedeelte van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde straf.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen, 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partijen de navolgende bedragen te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening:
Benadeelde partij
Materiële schade
Immateriële schade
Totaal
[naam benadeelde 1]
€ 1,87
€ 50.000,00
€ 50.001,87
[naam benadeelde 2]
€ 13.056,04
€ 17.500,00
€ 30.556,04
[naam benadeelde 3]
-
€ 17.500,00
€ 17.500,00
[naam benadeelde 4]
-
€ 42.500,00
€ 42.500,00
[naam benadeelde 5]
-
€ 17.500,00
€ 17.500,00
[naam benadeelde 6]
-
€ 17.500,00
€ 17.500,00
[naam benadeelde 7]
-
€ 17.500,00
€ 17.500,00
verklaart, voorzover vorderingen niet geheel zijn toegewezen, de betreffende benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering;
bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de na te noemen personen de navolgende bedragen te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2019, en beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal gijzeling zal worden toegepast voor de hierna volgende duur; toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
Benadeelde partij
Bedrag
Aantal dagen gijzeling
[naam benadeelde 1]
€ 50.001,87
285
[naam benadeelde 2]
€ 30.556,04
187
[naam benadeelde 3]
€ 17.500,00
122
[naam benadeelde 4]
€ 42.500,00
247
[naam benadeelde 5]
€ 17.500,00
122
[naam benadeelde 6]
€ 17.500,00
122
[naam benadeelde 7]
€ 17.500,00
122
verstaat dat betaling aan een benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van die benadeelde partij en omgekeerd;
gelast de
tenuitvoerleggingvan het voorwaardelijk gedeelte, groot 9 (negen) maanden, van de bij vonnis van 12 oktober 2018 van de meervoudige kamer van deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. I.W.M. Laurijssens, voorzitter,
en mrs. W.J.M. Diekman en S.N. Abdoelkadir, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. in ’t Veld, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 03 juli 2019 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten
rade een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers
heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
die [naam slachtoffer] meermaals, althans éénmaal, met een mes, althans een scherp
en/of puntig voorwerp, in de keel en/of het gezicht en/of de nek en/of de
borst en/of de rug gestoken,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.