ECLI:NL:HR:2005:AS9225

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01603/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van benadeelde partij in strafproces na overlijden slachtoffer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden. De zaak betreft de vordering van een benadeelde partij die schadevergoeding eiste na het overlijden van haar moeder, die slachtoffer was van een strafbaar feit. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever niet de mogelijkheid heeft willen openen voor erfgenamen om zich in het strafproces te voegen ter zake van door het slachtoffer geleden schade, tenzij het gaat om de specifieke situatie zoals beschreven in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof, maar alleen wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling van de vordering in het bestaande hoger beroep.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal en had een taakstraf opgelegd gekregen. De benadeelde partij had een vordering ingediend, maar het Hof had deze toegewezen, wat door de verdachte werd bestreden. De Hoge Raad concludeerde dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar vordering voor zover deze betrekking had op de schade die haar moeder had geleden, omdat deze schade niet als rechtstreekse schade in de zin van de wet werd beschouwd. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever de bescherming van de belangen van erfgenamen in dit soort gevallen niet heeft beoogd, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak en de terugverwijzing van de zaak.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de positie van erfgenamen in strafzaken en de mogelijkheden voor schadevergoeding na het overlijden van slachtoffers van strafbare feiten.

Uitspraak

19 april 2005
Strafkamer
nr. 01603/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 23 december 2003, nummer 24/000346-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 2 december 2002 - de verdachte ter zake van "diefstal" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de vordering van de benadeelde partij en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, nevenvestiging Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst blijkens de toelichting daarop de klacht dat het Hof ten onrechte [betrokkene 1] heeft ontvangen in haar vordering als benadeelde partij voorzover die vordering betrekking heeft op de schade die wijlen haar moeder als gevolg van het strafbare feit heeft geleden.
4.2. Het bestreden arrest houdt in dit verband het volgende in:
"Van de zijde van verdachte is betoogd dat de vordering van de benadeelde partij niet betrekking heeft op schade die rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit aan de benadeelde partij is toegebracht, zodat de vordering niet kan worden toegewezen.(...)
Het hof acht voorts, op grond van de overgelegde verklaring van erfrecht, ook voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij ook gerechtigd is de schade die wijlen haar moeder heeft geleden als thans haar eigen schade te vorderen. Derhalve is de benadeelde partij ontvankelijk en kan deze worden toegewezen als hierna te melden."
4.3. Art. 51a Sv luidt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
"1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen."
4.4. De wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 11) houdt ten aanzien van die bepaling onder meer het volgende in:
"Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces."
4.5. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever, buiten het zich hier niet voordoende geval van art. 51a, tweede lid, Sv niet de mogelijkheid willen openen dat in geval van overlijden van het slachtoffer de erfgenamen zich op de voet van art. 51a, eerste lid, Sv in het strafproces voegen ter zake van door het slachtoffer geleden schade. Die schade is dus door de wetgever voor wat die erfgenamen betreft niet als rechtstreekse schade in de zin van die bepaling beschouwd. De stukken van het geding houden in dat de moeder van de benadeelde partij op 8 februari 2001 is overleden. De opgave als bedoeld in art. 51b Sv is gedateerd 31 mei 2002.
Een en ander brengt mee dat het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in haar vordering voorzover betrekking hebbend op de door wijlen haar moeder geleden schade.
4.6. Het middel treft dus doel.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier A. Dingemanse, en uitgesproken op 19 april 2005.