ECLI:NL:RBROT:2020:11451
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Opheffing van erfdienstbaarheid van uitpad op grond van artikel 5:79 BW
In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, is op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de opheffing van een erfdienstbaarheid van uitpad. Eiser in conventie, [naam persoon A], heeft de erfdienstbaarheid ingesteld, terwijl gedaagden in conventie, [persoon B] en [persoon C], de opheffing daarvan vorderen. De procedure is gestart na een mondelinge behandeling op 10 november 2020, waarbij aanvullende producties zijn ingediend door [naam persoon A]. De vordering van [persoon B] en [persoon C] is gebaseerd op artikel 5:79 BW, dat stelt dat een erfdienstbaarheid kan worden opgeheven indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid oorspronkelijk was ingesteld om [naam persoon A] toegang te geven tot de openbare weg, maar dat deze situatie is veranderd. Door de demping van een vaart is het nu mogelijk voor [naam persoon A] om via zijn eigen erf de openbare weg te bereiken. De kantonrechter concludeert dat [naam persoon A] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, aangezien hij deze niet gebruikt voor het doel waarvoor deze is ingesteld. De erfdienstbaarheid wordt daarom opgeheven.
Daarnaast zijn de vorderingen van [naam persoon A] in conventie, waaronder de verwijdering van een plantenbak en het snoeien van beplanting, afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [persoon B] en [persoon C] verantwoordelijk zijn voor hun eigen beplanting en dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de vordering tot verwijdering van de plantenbak. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.