In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 22 mei 2018 arrest gewezen in hoger beroep over de opheffing van een erfdienstbaarheid. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben in eerste aanleg de opheffing van de erfdienstbaarheid gevorderd, stellende dat de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], geen redelijk belang meer hebben bij de uitoefening ervan. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, wat de appellanten heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.
Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1955 en de herhaling daarvan in 1991. De appellanten hebben aangevoerd dat de geïntimeerden een alternatieve toegang tot hun perceel hebben gecreëerd, waardoor de erfdienstbaarheid niet meer nodig zou zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de erfdienstbaarheid nog steeds van betekenis is voor de geïntimeerden, en dat de nieuwe toegang niet als een gelijkwaardig alternatief kan worden beschouwd.
Het hof heeft de vordering van de appellanten afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellanten, die ook in de proceskosten zijn veroordeeld. Het hof heeft de kosten aan de zijde van de geïntimeerden vastgesteld op € 313 voor griffierecht en € 2.148 voor salaris advocaat, met wettelijke rente over de proceskosten.