ECLI:NL:RBROT:2020:11231

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
C/10/600967 / HA ZA 20-718
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in civiele procedure over onrechtmatige overdracht van onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2020 uitspraak gedaan in een bevoegdheidsincident. De opposant, die bij verstek was veroordeeld, kwam in verzet tegen het vonnis van 14 augustus 2019. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen tegen de niet-verschenen gedaagde uitsluitend tussen de eiser en de niet-verschenen gedaagde worden beoordeeld, waarbij artikel 140 lid 3 Rv niet van toepassing is. De opposant heeft een bevoegdheidsincident opgeworpen, waarbij de rechtbank moest beoordelen of zij bevoegd was op basis van de Brussel I bis-verordening. De rechtbank concludeerde dat er geen bevoegdheid kon worden ontleend aan de woonplaats van de opposant, aangezien deze onbekend was ten tijde van de dagvaarding. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen tegen de opposant niet samenhangen met de vorderingen tegen de vennootschappen, en dat er geen nauwe band was in de zin van artikel 8 Brussel I bis. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen en veroordeelde de eiser in de proceskosten van het incident en de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/600967 / HA ZA 20-718
Vonnis in incident van 25 november 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MATCH INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Geleen,
gedaagde in het verzet in hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. A.J. Exterkate te ’s-Hertogenbosch,
tegen

1..[naam eiser] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats,
eiser in het verzet in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. L.M. Noordzij te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LABOURFLEX B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
gedaagde in hoofdzaak,
advocaat mr. J.D.M. Oude Grote Bevelsborg te Breda,
3. de vennootschap naar Pools recht
GRUPACON SP.Z.O.O.,
gevestigd te Warschau, Polen,
gedaagde in hoofdzaak,
advocaat mr. J.D.M. Oude Grote Bevelsborg te Breda.
Partijen zullen hierna Match, [naam eiser] Labourflex en Grupacon genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 14 augustus 2019, alsmede de daarin genoemde stukken, waaronder de dagvaarding van Match van 22 maart 2018, alsmede de op de minuut van dit vonnis vermelde rectificatie bij herstelvonnis van 2 oktober 2019;
  • de verzetdagvaarding namens [naam eiser] , tevens houdende incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring, met producties, aangebracht (anticiperend) door Match op de rol van 29 juli 2020 op de voet van artikel 126 Rv;
  • de incidentele conclusie van antwoord van Match, met producties.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald in het incident.
1.3.
Ten slotte heeft mr. Noordzij zich op de rol van 18 november 2020 gesteld namens [naam eiser] .

2..Het geschil in de hoofdzaak en in het incident

2.1.
Match vordert in de hoofdzaak dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Ter zake van de door Grupacon en/of Labourflex overgenomen klanten van Match:
1. [naam eiser] , Grupacon en Labourflex hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans ieder voor zich veroordeelt tot betaling aan Match een bedrag van in totaal € 14.400.000,-, dit te vermeerderen met de daarover verschenen wettelijke rente vanaf 1 april 2017, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot de dag der algehele voldoening;
Ter zake van de niet door Grupacon en/of Labourflex vergoede personeelskosten:
2. verklaart voor recht dat per 1 april 2017 sprake is van een algehele overgang van onderneming van Match naar Labourflex en Grupacon gezamenlijk, althans naar Labourflex dan wel Grupacon ex artikel 7:662 e.v. BW;
3. [naam eiser] , Grupacon en Labourflex hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans ieder voor zich veroordeelt tot betaling aan Match van een bedrag van in totaal € 730.449,93, dit te vermeerderen met de daarover verschenen wettelijke rente vanaf 1 april 2017, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot de dag der algehele voldoening;
Ter zake van de door Grupacon en/of Labourflex overgenomen materialen:
4. [naam eiser] , Grupacon en Labourflex hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans ieder voor zich veroordeelt tot betaling aan Match van een bedrag van in totaal € 210.575,59, dit te vermeerderen met de daarover verschenen wettelijke rente vanaf 1 april 2017, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot de dag der algehele voldoening;
Ter zake van de proceskosten
5. [naam eiser] , Grupacon en Labourflex hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans ieder voor zich veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder de beslagkosten ex artikel 706 Rv en de na het gewezen vonnis verschuldigde nakosten, welke nakosten worden begroot op € 131,- zonder betekening, te vermeerderen met € 68,- in het geval van betekening van het vonnis en daarbij bepaalt dat de proces- en nakosten binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis door [naam eiser] , Grupacon en Labourflex aan Match dienen te zijn voldaan, alsmede bepaalt dat deze proces- en nakosten met ingang van de vijftiende dag na dagtekening vonnis worden vermeerderd met de wettelijke rente.
2.2.
Hieraan heeft Match - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat [naam eiser] als voormalig (middellijk) (mede)bestuurder en (middellijk) (mede)aandeelhouder van Match de onderneming van Match zonder rechtsgrond, zonder titel en zonder toestemming van de andere (middellijk) bestuurder en (minderheids)aandeelhouder van Match, om niet heeft overgedragen aan Labourflex en Grupacon. Volgens Match kan [naam eiser] in dit kader een ernstig verwijt worden gemaakt. Daarnaast hebben Labourflex en Grupacon het overhevelen van de onderneming van Match (onder meer haar klanten, personeel en materialen) gefaciliteerd, hetgeen onrechtmatig is jegens Match. Daarom zijn [naam eiser] , Labourflex en Grupacon hoofdelijk aansprakelijk voor de door Match geleden schade op grond van artikel 2:9 jo. artikel 2:11 BW en artikel 6:162 BW, respectievelijk op grond van artikel 6:162 BW.
2.3.
[naam eiser] heeft zich in de verzetprocedure onder meer beroepen op het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter en/of bevoegdheid van deze rechtbank, en heeft gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart, dat het verstekvonnis van 14 augustus 2019 wordt vernietigd, dat [naam eiser] van de veroordelingen wordt ontheven en dat Match niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen, althans dat de vorderingen van Match worden afgewezen, met veroordeling van Match in de kosten van het incident en de hoofdzaak. Daarbij heeft [naam eiser] verzocht dat, indien de rechtbank zich bevoegd verklaart, de rechtbank op de voet van artikel 337 lid 2 Rv tussentijds hoger beroep tegen dit oordeel openstelt. [naam eiser] heeft voorts toegelicht dat hij in verband met de detentie van [naam eiser] (nog) niet in staat is zijn verweren tegen de vorderingen van Match te onderbouwen.
2.4.
Match heeft verweer gevoerd in het incident, dat strekt tot afwijzing van de incidentele vordering van [naam eiser] , met veroordeling van [naam eiser] in de kosten van dit incident.

3..De beoordeling in het incident

Is [naam eiser] ontvankelijk in zijn verzet?

3.1.
Terecht heeft [naam eiser] aan de orde gesteld dat zich een complexe rechtsvraag voordoet omtrent het rechtsmiddel dat openstaat voor [naam eiser] tegen het vonnis van 14 augustus 2019.
3.2.
Bij dagvaarding van 22 maart 2018 heeft Match [naam eiser] , Labourflex en Grupacon gedagvaard voor deze rechtbank. Labourflex en Grupacon zijn verschenen en hebben verweer gevoerd. [naam eiser] is niet verschenen. Uit het vonnis van 14 augustus 2019 alsmede het daaraan gehechte herstelvonnis van 2 oktober 2019 blijkt dat de procedure ten aanzien van Labourflex en Grupacon op de voet van artikel 29 Fw is geschorst. De procedure tussen Match en [naam eiser] is voortgezet, waarna ten aanzien van [naam eiser] verstekvonnis is gewezen. Blijkens de door Match overgelegde betekeningsstukken zijn deze vonnissen bij exploot van 14 april 2020 aan [naam eiser] betekend. [naam eiser] is bij exploot van 12 mei 2020 in verzet gegaan.
3.3.
In het geval als het onderhavige, waarin de verschenen gedaagden, voordat eindvonnis wordt gewezen, niet langer aan de procedure deelnemen (in casu omdat ten aanzien van hen de procedure is geschorst wegens hun faillissement, maar ook kan bijvoorbeeld sprake zijn van doorhaling in verband met het bereiken van een schikking), en de procedure alleen ten aanzien van de niet-verschenen gedaagde(n) wordt voortgezet, wordt het vonnis uitsluitend gewezen tussen de eiser(s) en de niet-verschenen gedaagde(n). Het bepaalde in artikel 140 lid 3 Rv (“Tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.”) is niet van toepassing. Het risico op tegenstrijdige uitspraken vanwege het feit dat zowel het rechtsmiddel van hoger beroep als dat van verzet wordt aangewend, is immers ook niet meer aanwezig (Hoge Raad 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1274, r.o. 3.4). [naam eiser] kon dus niet in hoger beroep, terwijl hij zijn verstek na het vonnis van 14 augustus 2019 niet meer kon zuiveren. Verzet was voor [naam eiser] daarom de juiste weg. Dat het verzet tijdig is ingesteld, is voor het overige niet betwist. [naam eiser] kan gezien het vorenstaande worden ontvangen in zijn verzet.
3.4.
Daarbij merkt de rechtbank nog het volgende op. In deze zaak was de inleidende dagvaarding gericht tegen drie gedaagden, [naam eiser] , Labourflex en Grupacon. Op grond van artikel 147 lid 1 Rv wordt door het verzet van [naam eiser] de met de inleidende dagvaarding begonnen instantie heropend, óók voor de partijen die geen verzet hebben ingesteld, in dit geval Labourflex en Grupacon (rechtbank Rotterdam 19 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1400; rechtbank Amsterdam 14 juni 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3975; gerechtshof Den Haag 19 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:1767, niet gepubliceerd). Omdat echter de procedure tegen Labourflex en Grupacon op de voet van artikel 29 Fw is geschorst en (nog) niet is gebleken dat de verificatie van de vorderingen van Match wordt betwist, ziet het hiernavolgende louter op het geschil tussen Match en [naam eiser] .
Bevoegdheid te beoordelen op de voet van Brussel I Bis?
3.5.
Volgens Match is deze rechtbank bevoegd om van de zaak kennis te nemen. Match stelt kort gezegd het volgende. Deze rechtbank is op grond van artikel 4 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel I bis), althans 99 Rv, bevoegd ten aanzien van de vorderingen tegen Labourflex. Omdat de vorderingen tegen [naam eiser] , Labourflex en Grupacon nauw met elkaar samenhangen, is deze rechtbank ook ten aanzien van de vorderingen tegen [naam eiser] bevoegd (art. 8 Brussel I bis, art. 7 Rv). Daarnaast is deze rechtbank bevoegd omdat het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan (art. 7 Brussel I bis).
3.6.
[naam eiser] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart.
[naam eiser] heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat de bevoegdheid van deze rechtbank niet kan worden gegrond op artikelen uit Brussel I bis, omdat deze verordening in casu niet van toepassing is. [naam eiser] voert daartoe het volgende aan.
Aangezien de dagvaarding is uitgebracht tegen drie partijen, van wie er één in Polen was gevestigd, heeft de zaak een internationaal karakter. [naam eiser] had op het moment van dagvaarding geen bekende woon- of verblijfplaats, zodat hij geen woonplaats had op het grondgebied van een EU-lidstaat, waardoor Brussel I bis niet van toepassing is (artikel 6 lid 1 Brussel I bis). Voor zover Match de bevoegdheid van deze rechtbank dus grondt op artikelen uit Brussel I bis, kan dit niet slagen.
3.7.
De onderhavige zaak heeft een internationaal karakter gelet op de vestigingsplaats van Grupacon en de omstandigheid dat [naam eiser] ten tijde van de dagvaarding geen bekende woon- of verblijfplaats had waarbij zijn laatst bekende woonplaats in België lag (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) 17 november 2011, C-327/10, ECLI:EU:C:2011:745, (
Hypoteční banka/Udo Mide Lindner) r.o. 30 en HvJEU 1 maart 2005, C-281/02, ECLI:EU:C:2005:120, (
Owusu), r.o. 26).
Er is in casu sprake van een burgerlijke zaak of handelszaak als bedoeld in artikel 1 Brussel I bis, waardoor Brussel I bis materieel van toepassing is.
De zaak is aanhangig gemaakt na 10 januari 2015, het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, zodat Brussel I bis ook temporeel van toepassing is (art. 66 en 81 Brussel I bis).
3.8.
Bij de beantwoording van de vraag of Brussel I bis formeel van toepassing is, nu [naam eiser] geen bekende woon- of verblijfplaats had ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding, is relevant dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te kunnen nemen dat [naam eiser] toen daadwerkelijk buiten het grondgebied van de Europese Unie woonde.
3.9.
Brussel I bis bepaalt, voor zover hierbij van belang:
“Artikel 6
1. Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd artikel 18, lid 1, artikel 21, lid 2, en de artikelen 24 en 25.
2. Tegen een dergelijke verweerder kan eenieder, ongeacht zijn nationaliteit, die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, zich aldaar op gelijke voet met de onderdanen van die staat, beroepen op de aldaar geldende nationale bevoegdheidsregels (…).”
3.10.
Het HvJEU heeft reeds ten aanzien van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I), de voorloper van Brussel I bis, geoordeeld, dat als de woonplaats van een verweerder die onderdaan van een andere lidstaat is, onbekend is, toepassing van de uniforme bevoegdheidsregels van de verordening, in plaats van de in de verschillende lidstaten geldende bevoegdheidsregels, strookt met het gebod van rechtszekerheid en met het doel van Brussel I. Het doel van Brussel I is in dit kader de versterking van de rechtsbescherming van personen die in de Unie wonen, door het voor de eiser gemakkelijker te maken te bepalen welke rechter hij kan aanzoeken en het voor de verweerder redelijkerwijs voorzienbaar te maken voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie HvJ EU 15 maart 2012, ECLI:EU:C:2012:142, C-292/10, (
G/De Visser) r.o. 39, alsmede het arrest-
Hypoteční banka, reeds aangehaald, r.o. 44).
3.11.
[naam eiser] , van wie niet in geschil is dat hij een onderdaan van een lidstaat is, betoogt dat hij ten tijde van de dagvaarding geen woonplaats had op het grondgebied van een lidstaat in de zin van artikel 6 Brussel I bis, omdat hij toen geen bekende woon- of verblijfplaats had. Maar het HvJEU heeft dienaangaande geoordeeld dat ‘geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat’ in artikel 4, lid 1 Brussel I (voorloper van artikel 6 Brussel I bis) aldus wordt begrepen, dat toepassing van de nationale in plaats van de uniforme bevoegdheidsregels slechts mogelijk is, indien er afdoende aanwijzingen zijn die de conclusie wettigen dat de verweerder, burger van de Unie zonder woonplaats in de lidstaat van het aangezochte gerecht, daadwerkelijk buiten het grondgebied van de Unie woont (zie in die zin het arrest-
Hypoteční banka, reeds aangehaald, r.o. 42 en het arrest-
G/De Visser, reeds aangehaald, r.o. 40, en voorts 41, 42). Zulke aanwijzingen zijn er in casu voor [naam eiser] , zoals reeds vermeld, niet.
3.12.
De slotsom uit het vorenstaande is dat de vraag of deze rechtbank bevoegd is van de vorderingen van Match tegen [naam eiser] kennis te nemen, dient te worden beoordeeld aan de hand van Brussel I bis.
Waar leidt de toepassing van Brussel I bis toe?
3.13.
Brussel I bis bepaalt, voor zover hier van belang:
“Artikel 4
1. Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.
2. (…)
Artikel 5
1. Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.
2. (…)
Afdeling 2 Bijzondere bevoegdheid
Artikel 7
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
— voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
—voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;
2. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;
(…)
Artikel 8
Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:
indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;
(…)
(…)”
Artikel 4 Brussel I bis
3.14.
[naam eiser] heeft aangevoerd dat als Brussel I bis van toepassing is, hij voor het gerecht van zijn laatst bekende woonplaats in België had moeten worden gedagvaard (art. 4 Brussel I bis).
3.15.
Match verweert zich hiertegen als volgt. Thans is [naam eiser] in Nederland woonachtig op basis van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2020 aangaande de schorsing van de voorlopige hechtenis. Hoewel [naam eiser] op de dag van dagvaarding geen bekende woon- of verblijfplaats had, en voor zover [naam eiser] toen niet zijn woon- of verblijfplaats in Nederland had, had [naam eiser] naderhand, ten tijde van de verzetdagvaarding, zijn woon- of verblijfplaats wèl in Nederland. De Nederlandse rechter heeft daarom rechtsmacht op grond van artikel 2 Rv en/of artikel 4 Brussel I bis. Er moet een uitzondering worden aangenomen op het zogenoemde
perpetuatio fori-beginsel (inhoudende dat bij beantwoording van bevoegdheids- en rechtsmachtsvragen bepalend is het tijdstip waarop de procedure in eerste aanleg is ingeleid, waarna wijzigingen in de woon- of verblijfsituatie van partijen geen invloed meer hebben). Daarnaast heeft het onbehoorlijk bestuur door [naam eiser] in overwegende mate in Nederland plaatsgevonden, terwijl ook Labourflex in Nederland is gevestigd en Grupacon een vestiging in Nederland heeft, zodat de zaak een sterke band heeft met de Nederlandse rechtssfeer. Match wijst er tot slot op dat zij [naam eiser] alsnog in Nederland zou moeten dagvaarden indien de rechtbank zich onbevoegd zou verklaren.
3.16.
Het betoog van Match wordt niet gevolgd. Bij de vraag of aan de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt, is in het algemeen beslissend de situatie op het tijdstip waarop de procedure in eerste aanleg aanhangig is gemaakt. In casu gaat het om het moment van het uitbrengen van de dagvaarding door Match op 22 maart 2018. Een wijziging van de bevoegdheidsbepalende feiten en omstandigheden na dit tijdstip heeft in beginsel geen invloed op de beantwoording van de bevoegdheidsvraag; zo’n wijziging kan dus in beginsel geen afbreuk meer doen aan (eenmaal bestaande) bevoegdheid of alsnog bevoegdheid doen ontstaan (gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4977).
Dat een uitzondering op dit beginsel zou moeten worden gemaakt, heeft Match onvoldoende onderbouwd. Het feit dat [naam eiser] op basis van een beschikking van rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2020 aangaande de schorsing van de voorlopige hechtenis zijn woonplaats in Maastricht dient te hebben, en derhalve [naam eiser] ten tijde van de verzetdagvaarding een bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had verkregen, is immers onvoldoende, en dat de zaak een sterke band heeft met de Nederlandse rechtssfeer maakt dit niet anders.
Deze rechtbank kan dus aan de voormalige, noch aan de later verkregen woon- of verblijfplaats van [naam eiser] , bevoegdheid ontlenen.
Art. 8 Brussel I bis
3.17.
Niet in geschil is dat Labourflex, vanwege de dagvaarding door Match voor deze rechtbank, voor het gerecht van haar plaats van vestiging is gedagvaard in de zin van artikel 4 Brussel I bis. Ingeval van toepasselijkheid van artikel 8 sub 1 Brussel I bis konden dus de vorderingen tegen Grupacon en [naam eiser] voor dezelfde - deze - rechtbank worden gebracht.
3.18.
Volgens Match draaien de vorderingen tegen [naam eiser] , Labourflex en Grupacon om hetzelfde feitencomplex en dezelfde schade, en is dat relevant bij de beoordeling of er een nauwe band bestaat tussen de vorderingen als bedoeld in art. 8 sub 1 Brussel I bis. Het gaat volgens Match telkens om feitelijk en rechtens dezelfde situatie, namelijk de aansprakelijkheid voor de uitvoering, schade en gevolgen van een door [naam eiser] , Labourflex en Grupacon opgezette constructie om de onderneming van Match over te hevelen naar Labourflex en Grupacon in Nederland. De overheveling heeft in Nederland plaatsgevonden. De werknemers van Match, alsmede [naam eiser] zelf, hebben werkzaamheden verricht om de overheveling te bewerkstelligen, waaronder het benaderen van klanten. In het kader van de overheveling zijn Match en Labourflex met elkaar vervlochten geraakt.
3.19.
Volgens [naam eiser] kan deze rechtbank geen bevoegdheid ontlenen aan de door Match gestelde nauwe band tussen de vorderingen tegen hem en de vorderingen tegen Labourflex. De uitzondering van art. 8 sub 1 Bussel I bis op de regel dat hij voor het gerecht van zijn (laatst bekende) woonplaats had moeten worden gedagvaard, moet eng worden uitgelegd, aldus [naam eiser] . Niet blijkt – en Match heeft daartoe ook onvoldoende gesteld – dat er een nauwe band is tussen de vorderingen tegen Labourflex en de vorderingen tegen [naam eiser] , en evenmin waarom een goede rechtsbedeling om gelijktijdige behandeling van die vorderingen vraagt. [naam eiser] betwist dat sprake is van hetzelfde feitencomplex of dezelfde schade, en wijst erop dat ook als sprake is van hetzelfde feitencomplex of dezelfde schade, dit nog onvoldoende is om bevoegdheid aan te nemen ingevolge artikel 8 sub 1 Brussel I bis.
3.20.
De rechtbank overweegt ten aanzien van haar eventuele bevoegdheid krachtens artikel 8 sub 1 Brussel I bis als volgt.
3.21.
Voor de uitleg van artikel 8 sub 1 Brussel I bis dient mede aansluiting te worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over de voorgangsters van dit artikel, te weten artikel 6 sub 1 EEX-Verdrag en artikel 6 sub 1 Brussel I. In het kader van deze Europese regelgeving is van belang dat het HvJEU heeft geoordeeld dat de bijzondere regel van artikel 6 sub 1 Brussel I, waarmee wordt afgeweken van de in artikel 2 Brussel I neergelegde beginselbevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, eng moet worden uitgelegd (zie HvJ EU 1 december 2011, nr. C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (
Painer) r.o. 74; HvJ EU 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595 (
Freeport), r.o. 35).
Voorts is voor bevoegdheid op grond van artikel 8 sub 1 Brussel I bis vereist dat er een zo nauwe band tussen de vorderingen bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Artikel 8 Brussel I bis strekt er immers toe een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zoveel mogelijk te beperken en te voorkomen dat beslissingen worden gegeven die onverenigbaar zouden kunnen zijn indien de zaken gescheiden worden beslist (HvJ EU 1 december 2011, nr. C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (
Painer) r.o. 73 en 77). Als tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben, staat dat op zichzelf niet aan toepassing van artikel 8 sub 1 Brussel I bis in de weg, mits voor de verweerders voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in een lidstaat waar ten minste een van hen zijn woonplaats had (HvJ EU 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595 (
Freeport)).
Voorts is in HvJ EU 20 april 2016, C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282, (
Profit Investment / Ossi) beslist dat beslissingen niet reeds onverenigbaar zijn in de zin van artikel 8 sub 1 Brussel I bis op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil, maar dat daartoe bovendien is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Daarbij is van belang of de uitkomsten van de vorderingen al dan niet onafhankelijk van elkaar zijn. De enkele omstandigheid dat de uitkomst van een van de procedures een weerslag kan hebben op die van de andere, volstaat niet.
3.22.
Match verwijt [naam eiser] , Labourflex en Grupacon dat zij hebben samengespannen in het zonder titel en om niet overhevelen van haar onderneming naar Labourflex. Meer specifiek maakt Match aan [naam eiser] het verwijt dat hij zijn taak als middellijk medebestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. Match verwijt Labourflex en Grupacon te hebben meegewerkt aan de overheveling, de overdracht te hebben gefaciliteerd en hier doelbewust van te hebben geprofiteerd. Match houdt [naam eiser] , Labourflex en Grupacon vanwege dit samenspannen hoofdelijk aansprakelijk voor de door haar geleden schade. Uit deze stellingen volgt dat de gedragingen die Match verwijt aan [naam eiser] en Labourflex, met elkaar samenhangen.
3.23.
Voormelde samenhang maakt echter nog niet, dat de vorderingen tegen [naam eiser] en Labourflex afhankelijk van elkaar zijn en onverenigbare beslissingen op zouden kunnen leveren bij afzonderlijke berechting. De beoordeling van de vorderingen tegen [naam eiser] is niet afhankelijk van de beoordeling van de vorderingen tegen Labourflex. Uit de door Match ingenomen stellingen blijkt immers niet dat sprake zou kunnen zijn van onverenigbare beslissingen indien over het bestaan van aansprakelijkheid van [naam eiser] anders wordt geoordeeld dan over het bestaan van aansprakelijkheid van Labourflex. Gelet op het hiervoor onder 3.21 omschreven kader van artikel 8 sub 1 Brussel I bis, is er dus geen sprake van een zodanig nauwe band tussen de vorderingen tegen Labourflex en de vorderingen tegen [naam eiser] dat een goede rechtsbedeling vraagt om een gelijktijdige behandeling daarvan. De conclusie is dat deze rechtbank geen bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 8 sub 1 Brussel I bis.
Art. 7 sub 1 en 2 Brussel I bis
3.24.
In verband met de vraag of de rechtbank aan art. 7 sub 2 Brussel I bis bevoegdheid kan ontlenen, stelt Match dat het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan.
[naam eiser] voert aan dat in jurisprudentie de uitleg van ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ eng is. Zo kan zuiver financiële schade geen rechtsmacht bewerkstelligen. Match heeft onvoldoende gesteld over de vraag waar de onrechtmatige gedraging heeft plaatsgevonden, aldus [naam eiser] .
3.25.
Match heeft hiertegen nog ingebracht dat het gaat om de plaats waar de schade is ingetreden, dan wel, naar keuze van Match, om de plaats waar de oorzaak van de schade is gelegen. Dat deze plaatsen in Nederland zijn gelegen, heeft [naam eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist, aldus Match. De onrechtmatige gedraging van [naam eiser] , waarbij hij als middellijk bestuurder van Match leiding heeft gegeven aan en toezicht heeft gehouden op de werknemers, vond immers onder meer plaats vanuit het kantoor van Match. Daarnaast was [naam eiser] betrokken bij Labourflex en bij de locatie van Grupacon te Dordrecht. [naam eiser] heeft op het kantoor van Labourflex met de leidinggevenden van Labourflex de constructie opgezet waarbij de onderneming van Match zou worden overgeheveld. [naam eiser] heeft zelf ook actief bijgedragen aan de overheveling, door contact met klanten van Match op te nemen en daarbij vanuit het kantoor van Match brieven te versturen naar klanten. Daarbij komt, dat ook de schade in Nederland is ingetreden, aldus Match.
3.26.
Voor de vraag of de bevoegdheid van deze rechtbank kan worden gegrond op artikel 7 sub 1 Brussel I bis dan wel op artikel 7 sub 2 Brussel I bis, is van belang of sprake is van een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7 sub 1 Brussel I bis. Naar vaste rechtspraak is immers sprake van een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7 sub 2 Brussel I bis, indien de vordering geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst (zie HvJEU 27 september 1988, 189/87, ECLI:EU:C:1988:459 (
Kalfelis), r.o. 18; HvJEU 27 oktober 1998, C-51/97, ECLI:EU:C:1998:509 (
Réunion européenne e.a.), r.o 22).
De vraag die moet worden beantwoord is dus of de vordering van Match tegen [naam eiser] als haar voormalig middellijk bestuurder, op de grond dat [naam eiser] niet zou hebben voldaan aan de vennootschapsrechtelijke verplichtingen die op hem rustten, verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7 sub 1 Brussel I bis. Hierbij dienen de termen „verbintenissen uit overeenkomst” verordeningsautonoom te worden uitgelegd.
3.27.
De rechtbank stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat sprake was van een zodanige ondergeschiktheidsband tussen Match en [naam eiser] dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen Match en [naam eiser] in de zin van hoofdstuk II afdeling 5 Brussel I bis (zie HvJEU 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574 (
Holterman Ferho Exploitatie e.a.) r.o. 33-49).
Evenmin is kennelijk sprake geweest van een andersoortige “verbintenis uit overeenkomst”. De verordeningsautonome uitleg vereist daarvoor namelijk dat sprake was van een vrijwillig aangegane verbintenis tussen [naam eiser] en Match, en dat is gesteld noch gebleken. Hoewel het niet onaannemelijk is dat sprake is geweest van een vrijwillig aangegane verbintenis tussen [naam eiser] en de directe bestuurder van Match, kan dit niet zonder meer worden gezegd van de verhouding tussen Match en [naam eiser] zelf (zie HvJEU 18 juli 2013, C-147/12, ECLI:EU:C:2013:490 (
ÖFAB/Koot) en HvJEU 14 maart 2013, C‑419/11, EU:C:2013:165 (
Česká spořitelna) r.o. 46).
3.28.
Gelet op het voorgaande dient de bevoegdheid van deze rechtbank dus te worden beoordeeld aan de hand van artikel 7 sub 2 Brussel I bis.
3.29.
Ingevolge artikel 7 sub 2 Brussel I bis is ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad het gerecht bevoegd van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen (HvJEU 30 november 1976, nr. 21/76, ECLI:EU:C:1976:166 (
Kalimijnen)). In dit verband moet worden opgemerkt dat (ook) aan artikel 7 sub 2 Brussel I bis een verordeningsautonome en enge uitleg moet worden gegeven (arrest HvJEU 21 mei 2015, C‑352/13, EU:C:2015:335, (
CDC Hydrogen Peroxide), r.o. 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 7 sub 2 Brussel I bis kan zowel de plaats zijn waar de schade is ingetreden als de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat [naam eiser] naar keuze van Match voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (HvJEU 30 november 1976, nr. 21/76, ECLI:EU:C:1976:166 (
Kalimijnen) en HvJEU 5 juni 2014, C‑360/12, EU:C:2014:1318, (
Coty Germany) r.o. 46).
3.30.
Om te bepalen waar het gestelde onrechtmatig handelen van [naam eiser] in de uitoefening van zijn functie als middellijk bestuurder de schade heeft kunnen veroorzaken, kan het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (HvJEU 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574, (
Holterman Ferho Exploitatie), r.o. 78).
De plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan kan in een geval als het onderhavige, waarin Match haar voormalig middellijk bestuurder aanspreekt in verband met vermeend onrechtmatig handelen, de plaats zijn waar [naam eiser] zijn werkzaamheden als middellijk bestuurder van Match verrichtte (vgl. HvJEU 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574 (
Holterman Ferho Exploitatie), r.o. 76).
Met betrekking tot de plaats van het intreden van de schade volgt uit de rechtspraak van het HvJEU dat dit de plaats is waar de door Match gestelde schade zich concreet voordoet, dat wil zeggen, de plaats waar rechtstreekse (in tegenstelling tot indirecte) schade wordt geleden (zie bijvoorbeeld het arrest-
CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, r.o. 52; HvJEU 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574, (
Holterman Ferho Exploitatie), r.o. 77).
3.31.
Match heeft toegelicht dat de aan [naam eiser] verweten onrechtmatige gedragingen, waaronder het leiding geven aan en toezicht houden op werknemers bij de uitvoering van de door [naam eiser] , Labourflex en Grupacon opgezette constructie om de onderneming van Match over te hevelen naar Labourflex en Grupacon in Nederland, onder meer vanuit het kantoor van Match plaatsvonden, en dat [naam eiser] tevens actief betrokken was bij de overheveling van klanten naar Labourflex. Ook zou [naam eiser] nauw betrokken zijn geweest bij Labourflex, hetgeen [naam eiser] overigens betwist.
De rechtbank maakt hieruit op dat de aan [naam eiser] verweten onrechtmatige gedragingen, namelijk het overhevelen van klanten, materialen en personeel van Match naar Labourflex en/of Grupacon, hoofdzakelijk vanuit de locatie van Match geschiedden. De verweten gedragingen houden immers vooral verband met het ontnemen van de klanten, het personeel en de materialen uit Match, en niet zozeer met de plaats waar deze vervolgens zijn ondergebracht. Nu Match voorts heeft toegelicht dat zij zonder onderneming als lege huls en met een aanzienlijke schuldenlast is achtergebleven, ligt ook de plaats waar de schade is ingetreden op de locatie van Match.
3.32.
De rechtbank merkt op dat Match statutair is gevestigd te Geleen en kantoor houdt in Sittard. Anders dan Match lijkt te veronderstellen, regelt artikel 7 sub 2 Brussel I bis niet alleen de internationale rechtsmacht, maar ook de relatieve bevoegdheid van een gerecht (zie bijvoorbeeld naar analogie HvJEU 3 mei 2007, C-386/05, ECLI:EU:C:2007:262 (
Color Drack/Lexx). Omdat de plaats van het schadebrengende feit niet in het rechtsgebied van deze rechtbank is gelegen, kan deze rechtbank ook geen bevoegdheid ontlenen aan artikel 7 sub 2 Brussel I bis.
3.33.
De slotsom uit al het vorenstaande is dat deze rechtbank aan geen van de bepalingen van Brussel I bis waarop Match zich heeft beroepen, bevoegdheid kan ontlenen. Evenmin kan de rechtbank haar bevoegdheid aan overige bepalingen van Brussel I bis ontlenen. De incidentele vordering van [naam eiser] zal derhalve worden toegewezen.
3.34.
Match zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld, tot op heden begroot op € 543,00.
3.35.
Match zal daarnaast in de proceskosten tot dusver van de hoofdzaak worden veroordeeld, nu zij nodeloos kosten heeft veroorzaakt door die hoofdzaak bij de verkeerde rechter aanhangig te maken. De kosten aan de zijde van [naam eiser] in de hoofdzaak worden begroot op € 1.639,- aan griffierecht.

4..De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak van Match tegen [naam eiser] kennis te nemen,
4.2.
veroordeelt Match in de kosten van het incident, aan de zijde van [naam eiser] tot op heden begroot op € 543,00, zo dit bedrag niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.4.
veroordeelt Match in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiser] tot op heden begroot op € 1.639,-,
4.5.
verstaat dat de procedure ten aanzien van Labourflex en Grupacon van rechtswege is geschorst,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2020.
3178/901/638