ECLI:NL:GHARL:2017:4977

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
200.197.623
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil over paardenbezit en retentierecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen een appellant, wonende in Saoedi-Arabië, en een geïntimeerde, wonende in de Verenigde Staten, over de eigendom en het retentierecht van vijf paarden. De appellant heeft in eerste aanleg bij de rechtbank Overijssel een vordering ingesteld tot afgifte van de paarden, die door de geïntimeerde uit de stal van de vader van de appellant waren overgebracht van het Verenigd Koninkrijk naar Nederland. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van de appellant afgewezen en de geïntimeerde in het gelijk gesteld. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.

Het hof heeft in deze uitspraak de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de geïntimeerde ten tijde van de instelling van de rechtsvordering in Nederland woonachtig was en er geen andere rechter is die exclusief bevoegd is. Het hof heeft ook het perpetuatio fori-beginsel toegepast, wat betekent dat de wijziging van de woonplaats van de geïntimeerde geen invloed heeft op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.

Daarnaast heeft het hof de incidentele vorderingen van de appellant beoordeeld, waaronder de schorsing van de tenuitvoerlegging van eerdere vonnissen. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de appellant niet toewijsbaar zijn, omdat het vonnis van de rechtbank Overijssel niet een voor tenuitvoerlegging vatbare titel bevatte. De appellant is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak is verwezen voor schriftelijk pleidooi.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.197.623
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 163477)
arrest van 13 juni 2017
in het incident ex artikel 351, 235 en 223 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] , Koninkrijk van Saoedi-Arabië,
appellant,
eiser in het incident,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam] , Verenigde Staten van Amerika,
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.M. van der Zwan.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
31 december 2014, 15 april 2015, 14 oktober 2015 en 25 november 2015 die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 februari 2016,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de incidentele memorie ex artikel 351 Rv en/of artikel 235 Rv tevens incidentele memorie ex artikel 223 Rv van [appellant] van 28 februari 2017,
- de incidentele memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 14 maart 2017.
2.2
Het hof heeft arrest in het incident bepaald.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de volgende, kort weergegeven, feiten.
3.2
[appellant] [[]] en zoon van [persoon 1] . In de zomer van 2014 heeft [geïntimeerde] ( [[]] ) vijf paarden (uit de stal [stal X] , eigendom van [persoon 1] ) overgebracht van het Verenigd Koninkrijk naar Nederland.
Eerste kort geding in eerste aanleg
3.3
Bij vonnis in kort geding van 2 oktober 2014 (met zaaknummer 161410) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel de primaire vordering van [appellant] tot afgifte van de paarden afgewezen en diens subsidiaire vordering tot stalling van de paarden bij een derde toegewezen.
3.4
Op 3 november 2014 heeft [appellant] (na verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel) conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de paarden en deze ter gerechtelijke bewaring afgegeven aan [X] te [plaatsnaam] .
Eerste kort geding in hoger beroep
3.5
Bij arrest in kort geding van 13 januari 2015 (met zaaknummer 200.158.909) heeft dit hof genoemd vonnis van 2 oktober 2014 (grotendeels) bekrachtigd.
3.6
Op 4 februari 2015 heeft [geïntimeerde] (na verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant) conservatoir verhaalsbeslag gelegd op de paarden.
Bodemzaak in eerste aanleg
3.7
In de bodemzaak voor de rechtbank Overijssel (met zaaknummer 163477) heeft [appellant] in conventie gevorderd:
een verklaring voor recht dat [appellant] eigenaar is van de paarden;
een gebod voor [geïntimeerde] tot afgifte van de paarden;
een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is wegens onrechtmatige toe-eigening van de paarden, met veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding op te maken bij staat;
de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 100.000,-- als voorschot op de schadevergoeding.
In die bodemzaak heeft [geïntimeerde] in reconventie gevorderd:
de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 298.950,06 met rente (met als grondslag: nakoming van een overeenkomst uit 2009 met [persoon 1] );
de veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding van € 400.000,-- met rente (schade ten gevolge van een blessure van het paard [naam] opgelopen tijdens de gerechtelijke bewaring);
een verklaring voor recht dat de meldingen van [persoon 1] en [appellant] bij SAEF en FEI onrechtmatig zijn, met veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding op te maken bij staat;
en in voorwaardelijke reconventie gevorderd:
4. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] zich op goede grond op een retentierecht heeft beroepen en dat [appellant] schadeplichtig is door de paarden te ontnemen;
5. veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding wegens onrechtmatige beslaglegging en gerechtelijke bewaring.
3.8
Bij vonnis in het incident van 15 april 2015 (met zaaknummer 163477) heeft de rechtbank Overijssel de incidentele vordering van [appellant] betreffende het ontbreken van rechtsmacht van die rechtbank ten aanzien van de vordering in (voorwaardelijke) reconventie afgewezen.
Bij vonnis in het incident van 14 oktober 2015 (met zaaknummer 163477) heeft de rechtbank Overijssel de vordering van [appellant] primair tot opheffing van het conservatoir verhaalsbeslag van 4 februari 2015 en tot afgifte van de paarden aan hem, subsidiair tot betaling van de stallingskosten (aan [X] ) afgewezen.
Bij vonnis in de hoofdzaak van 25 november 2015 (met zaaknummer 163477) heeft de rechtbank Overijssel, uitvoerbaar bij voorraad:
- in conventie: voor recht verklaard dat [appellant] gerechtigd is vier paarden (de vijf door [geïntimeerde] in beslag genomen paarden met uitzondering van het paard [naam] als zijn eigendom op te vorderen en [geïntimeerde] geboden die vier paarden aan [appellant] in bezit te stellen nadat aan [geïntimeerde] GBP 196.979,39 met rente vanaf 1 januari 2015 zal zijn voldaan;
- in reconventie: voor recht verklaard dat [geïntimeerde] gerechtigd is tegenover [appellant] het retentierecht uit te oefenen voor GBP 196.979,39 met rente op de door hem in beslag genomen vier paarden van [appellant] ;
- in conventie en reconventie: de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Bodemzaak in hoger beroep
3.9
[appellant] is van genoemde vonnissen van 15 april 2015, 14 oktober 2015 en 25 november 2015 tegelijk in hoger beroep gekomen bij dit hof. Dit hoger beroep is gebracht onder zaaknummer 200.197.623. In dit hoger beroep is het verloop van de procedure zoals hiervoor onder 2 is vermeld.
3.1
Ook [geïntimeerde] is van genoemd vonnis van 25 november 2015 in hoger beroep gekomen bij dit hof. Dit hoger beroep is gebracht onder zaaknummer 200.191.828. In dat hoger beroep hebben partijen van grieven en antwoord gediend.
3.11
Bij arrest van dit hof van 17 januari 2017 is de onder 3.10 genoemde zaak gevoegd met de onder 3.9 genoemde zaak (voeging van 200.191.828 met 200.197.623).
Tweede kort geding in eerste aanleg
3.12
[appellant] heeft in kort geding voor de rechtbank Oost-Brabant (met zaaknummer 315785) in conventie (nagenoeg) hetzelfde gevorderd als hij in de hierna onder 5.1 te noemen vordering in het incident onder het kopje
in het incident ex artikel 223 Rvheeft gevorderd. [geïntimeerde] heeft in dit kort geding in reconventie gevorderd:
te bepalen dat [appellant] aansprakelijk is voor verhaal van de door de rechtbank vastgestelde vordering van [geïntimeerde] van GBP 196.979,39 en andere bedragen,
[geïntimeerde] verlof te verlenen de vier paarden van [appellant] uit te winnen tot verhaal,
de opheffing van de door [appellant] gelegde beslagen op de vijf paarden en de veroordeling van [appellant] tot medewerking aan afgifte daarvan,
de veroordeling van [appellant] tot betaling van de kosten van bewaarneming,
een verbod aan [appellant] tot het leggen van nieuwe beslagen op (één van) de paarden,
een gebod voor [appellant] te gehengen en gedogen dat [geïntimeerde] de paarden te gelde maakt en zich voor zijn vorderingen op de opbrengst verhaalt.
3.13
Bij vonnis in kort geding van 16 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant:
- in conventie: [geïntimeerde] geboden het conservatoir beslag op de vier paarden op te heffen en te gedogen dat [X] deze paarden aan [appellant] afgeeft, een en ander na betaling aan [geïntimeerde] van GBP 196.979,39 met rente én zekerheidstelling door middel van een bankgarantie voor het meerdere bedrag tot € 600.000,-- (voor verhaal van de mogelijke vordering tot schadevergoeding wegens de blessure van [naam] );
- in reconventie: het conservatoir beslag tot afgifte op [naam] en de op dit paard uitgeoefende gerechtelijke bewaring door [X] opgeheven, [appellant] veroordeeld tot medewerking aan afgifte van dit paard aan [geïntimeerde] , [appellant] veroordeeld tot betaling van de kosten van bewaarneming door [X] en bepaald dat [appellant] bij een volgend verzoek tot conservatoir beslag op de paarden dit vonnis moet overleggen, één en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen.
Tweede kort geding in hoger beroep3.14 [appellant] is - zo is het hof ambtshalve bekend - bij het hof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van 16 februari 2017. Bij arrest van
11 april 2017 (met zaaknummer 200.211.405) heeft dat hof de zaak op vordering van [geïntimeerde] verwezen naar dit hof. Die zaak is bij dit hof aangebracht en staat (met zaaknummer 200.215.528) op de rol van 13 juni 2017 voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde] .
Omvang van het onderhavig geschil
3.15
Thans loopt derhalve bij dit hof (1) de behandeling van de bodemzaak, inclusief incidenten, vanuit het ressort Arnhem-Leeuwarden, en (2) de behandeling van het kort geding vanuit het ressort ’s-Hertogenbosch. Hierna volgt de beoordeling van de door [appellant] in de bodemzaak (zaaknummer 200.197.623) opgeworpen incidenten.

4.De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter

4.1
Het geschil tussen partijen heeft een internationaal karakter, gelet alleen al op de woonplaatsen van partijen. Het hof zal daarom eerst beoordelen of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is ten aanzien van hun geschil.
4.2
[appellant] heeft zijn rechtsvordering in conventie bij de rechtbank ingesteld na inwerkingtreding van de EEX-Verordening en vóór inwerkingtreding van de Herschikte EEX-Verordening. Op die vordering is, gelet op artikel 66 lid 1 EEX-Verordening en artikel 66 lid 1 Herschikte EEX-Verordening, (in temporeel opzicht) de EEX-Verordening van toepassing. De vordering valt (in materieel opzicht) onder het toepassingsgebied van de EEX-Verordening, te weten burgerlijke en handelszaken genoemd in artikel 1 EEX-Verordening. De EEX-Verordening is, gelet op artikel 2 EEX-Verordening, ook (in formeel opzicht) van toepassing, omdat [geïntimeerde] ten tijde van de instelling van genoemde rechtsvordering in conventie laatstelijk in het Verenigd Koninkrijk dan wel in Nederland woonplaats had. Omdat [geïntimeerde] voor de Nederlandse rechter is verschenen, hij niet is verschenen om de bevoegdheid te betwisten en er geen ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 EEX-Verordening bij uitsluiting bevoegd is, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 24 EEX-Verordening bevoegd ten aanzien van rechtsvordering in conventie van [appellant] .
Gelet op het zogenoemde perpetuatio fori-beginsel is de wijziging van de woonplaats van [geïntimeerde] naderhand - [geïntimeerde] is tijdens de procedure gaan wonen in de Verenigde Staten van Amerika - niet van invloed op de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Uit dat beginsel vloeit immers onder meer voort dat wijziging in de bevoegdheidsbepalende feiten en omstandigheden na het tijdstip waarop in eerste aanleg de tussenkomst van de rechter wordt ingeroepen in beginsel geen invloed heeft op de beantwoording van de bevoegdheidsvraag.
4.3
Gelet op artikel 7 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) is de Nederlandse rechter ook bevoegd ten aanzien van de vordering in reconventie van [geïntimeerde] , aangezien tussen die vordering en de vordering in conventie voldoende samenhang bestaat.
4.4
Uit het vorenstaande volgt dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is ten aanzien van het geschil van partijen.

5.De motivering van de beslissing in het incident

5.1
Het hof begrijpt dat de vorderingen in het incident ex artikel 223 Rv, zoals geformuleerd in de incidentele memorie van [appellant] , in de plaats komen van de incidentele vorderingen over hetzelfde onderwerp in de appeldagvaarding. [appellant] vordert in het incident dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het incident ex artikel 351 en/of artikel 235 Rv(blijkens de incidentele memorie van [appellant] onder nummer 19:) voor het geval het hof mocht oordelen dat [geïntimeerde] met het vonnis van 25 november 2015 een executoriale titel heeft verkregen en op grond van artikel 435 Rv executoriaal beslag op de paarden van [appellant] kan leggen voor het bedrag van GBP 196.979,39 met rente,
primairex artikel 351 Rv de tenuitvoerlegging van het vonnis van 25 november 2015 zal schorsen tot de datum waarop in hoger beroep bij in kracht van gewijsde gegaan arrest in beide procedures (zaaknummers 200.191.828 en 200.197.623) over het tussen partijen bestaande geschil zal zijn beslist, en:
subsidiairex artikel 235 Rv aan de uitvoerbaar bij voorraadverklaring de voorwaarde zal verbinden van zekerheidsstelling door [geïntimeerde] in de vorm van een bankgarantie voor een bedrag van € 950.000,--, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure (het hof begrijpt: in het incident),
in het incident ex artikel 223 Rv
[geïntimeerde] zal veroordelen om binnen twee dagen nadat [appellant] een bankgarantie heeft gesteld conform het Rotterdams Garantieformulier, althans door het hof in goede justitie te bepalen voorwaarden, voor een bedrag van € 250.000,--, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, het door hem op 4 februari 2015 op de paarden [naam] , [naam] , [naam] en [naam] . gelegde conservatoir verhaalsbeslag op te heffen en te gehengen en gedogen dat [X] deze paarden met de daarbij behorende paarden-paspoorten aan [appellant] afgeeft, nadat [appellant] het door hem op deze paarden en paspoorten op 3 november 2014 gelegde conservatoir beslag tot afgifte heeft opgeheven en daarmee van rechtswege ook een einde is gekomen aan de gerechtelijke bewaring daarvan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure (het hof begrijpt: in het incident).
5.2
[geïntimeerde] heeft (in zijn incidentele memorie van antwoord onder 7) verzocht om aanhouding van de onderhavige zaak in verband met de inmiddels door het hof
’s- Hertogenbosch naar dit hof verwezen zaak. Daargelaten dat [appellant] nog niet heeft kunnen reageren op dat verzoek, ziet het hof op dit moment, gezien ook wat hierna wordt overwogen, geen grond voor toewijzing van dat verzoek. Het hof zal dan ook op de door [appellant] ingestelde vorderingen in het incident beslissen.
5.3
De vordering in het incident ex artikel 351 en/of artikel 235 Rv is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof zou oordelen dat [geïntimeerde] met het vonnis van 25 november 2015 een executoriale titel heeft verkregen en op grond van artikel 435 Rv executoriaal beslag op de paarden van [appellant] kan leggen voor het bedrag van GBP 196.979,39 met rente. Dat geval doet zich echter niet voor. Het hof is namelijk van oordeel dat het vonnis van 25 november 2015 niet een voor tenuitvoerlegging vatbare titel voor [geïntimeerde] bevat. De verklaring voor recht in dat vonnis dat [geïntimeerde] gerechtigd is tegenover [appellant] het retentierecht uit te oefenen op de door hem in beslag genomen vier paarden van [appellant] is naar haar aard niet vatbaar voor tenuitvoerlegging (vergelijk HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5360 en HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1815) en verschaft [geïntimeerde] (althans de deurwaarder) derhalve niet de bevoegdheid om executiehandelingen te verrichten of om door middel van executoriaal beslag op die paarden verhaal te zoeken voor zijn vordering. Het vonnis stelt immers enkel in rechte vast (in conventie) dat [appellant] de eigendom heeft van de daar genoemde vier paarden, (in reconventie) dat [geïntimeerde] een retentierecht op de daar genoemde paarden heeft (dat wil zeggen de bevoegdheid om de nakoming van de verplichting tot afgifte van deze paarden op te schorten, totdat zijn vordering wordt voldaan) en (in conventie en reconventie) dat die bevoegdheid om de afgifte op te schorten vervalt wanneer [appellant] het aan [geïntimeerde] verschuldigde bedrag als omschreven in het vonnis heeft voldaan. Het conservatoir beslag blijft derhalve gehandhaafd (artikel 704 Rv) en het bepaalde in artikel 435 Rv – voor zover al van toepassing – maakt dat niet anders. De vergelijking met het arrest HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299, JOR 2016/24 ( [arrest] ) gaat daarom niet op, waarbij overigens kan worden opgemerkt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin de oorspronkelijke wederpartij rechtens is opgehouden te bestaan. Gezien het vorenstaande komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering in het incident ex artikel 351 en/of artikel 235 Rv.
5.4
Over de vordering in het incident ex artikel 223 Rv overweegt het hof het volgende. Tegen die vordering heeft [geïntimeerde] onder meer het verweer gevoerd dat [appellant] deze vordering in strijd met de eisen van een goede procesorde heeft ingesteld. Het hof acht dit verweer gegrond en zal die vordering in het incident daarom niet inhoudelijk beoordelen. [appellant] heeft immers, hoewel dat op zijn weg lag, nagelaten feiten en omstandigheden te stellen die rechtvaardigen dat hij twaalf dagen nadat de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant bij het (hiervoor onder 3.13 kort weergegeven) vonnis van 16 februari 2017 had beslist op zijn vordering in conventie, in het onderhavige incident een nagenoeg gelijkluidende vordering heeft ingesteld bij dit hof. Door het onderhavige incident ex artikel 223 Rv op te werpen, terwijl de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 16 februari 2017 nog liep, in welk hoger beroep een nagenoeg gelijke vordering ook aan een hernieuwde beoordeling kon worden onderworpen (van welke mogelijkheid hij nadien ook gebruik heeft gemaakt), heeft [appellant] niet alleen de proceskosten voor partijen onnodig laten oplopen, maar heeft [appellant] ook het risico in het leven geroepen dat verschillende rechters in verschillende stadia van procedures in samenhangende geschillen tussen partijen tegenstrijdig zouden beslissen, de verwezenlijking van welk risico - met het oog op de mogelijke tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissingen en op een ordelijke procesvoering - voorkomen moet worden.
Dat [appellant] nog niet heeft kunnen reageren op het verweer tegen zijn vordering in het incident ex artikel 223 Rv doet aan het vorenstaande niet af.
5.5
Uit het vorenstaande volgt dat het gevorderde in beide incidenten niet toewijsbaar is. De overige verweren van [geïntimeerde] behoeven, gezien het vorenstaande, geen bespreking meer.
5.6
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident veroordelen en zal de proceskostenveroordeling, overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
5.7
Op de rol van 6 juni 2017 is de hoofdzaak verwezen voor schriftelijk pleidooi naar de rol van 20 juni 2017.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 894,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de hoofdzaak op de rol van 6 juni 2017 is verwezen naar de rol van 20 juni 2017 voor schriftelijk pleidooi.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Beekhoven van den Boezem, H.L. Wattel en I. Brand en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2017.