ECLI:NL:RBROT:2020:10389

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
ROT 20/2774
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij tijdelijke woningsluiting op grond van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser, die een bijstandsuitkering ontving op basis van de Participatiewet, had te maken met een tijdelijke woningsluiting op grond van de Opiumwet. De burgemeester van Rotterdam had op 12 december 2019 bevolen tot sluiting van de woning van eiser voor de duur van zes maanden. Eiser meldde dat hij tijdelijk bij zijn zoon en dochter verbleef tijdens deze sluitingsperiode, maar dat hij na de sluiting weer zou terugkeren naar zijn eigen woning. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders, paste de kostendelersnorm toe, omdat eiser zijn woonkosten kon delen met zijn zoon.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de kostendelersnorm had toegepast. Eiser had geen daden gesteld die erop wezen dat hij zijn woning prijs had gegeven. Hij had zijn vaste lasten doorbetaald en zijn spullen in de woning gelaten. De rechtbank concludeerde dat het verblijf bij zijn kinderen een tijdelijk karakter had en dat de woning van eiser aan het [adres 1] zijn hoofdverblijf bleef. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij de kostendelersnorm niet van toepassing was. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2774

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. P. van Baaren,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Zonneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op eisers bijstandsuitkering met ingang van 16 december 2019 de kostendelersnorm toegepast.
Bij besluit van 6 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt op grond van de Participatiewet (Pw) een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 12 december 2019 (sluitingsbesluit) heeft de burgemeester van Rotterdam op grond van de Opiumwet bevolen tot sluiting van de woning aan het [adres 1] voor de duur van zes maanden. Dit is de woning waar eiser (in ieder geval) tot die tijd woonde. Eiser heeft vervolgens aan verweerder gemeld dat hij in de periode van 16 december 2019 tot en met 16 juni 2020 (sluitingsperiode) tijdelijk bij zijn dochter en zoon op het adres [adres 2] zal verblijven. Naar aanleiding van deze melding en een afgelegd huisbezoek op het adres [adres 2] heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. Eiser kan voor de duur van de sluitingsperiode feitelijk niet wonen in de woning aan het [adres 1] . Voor die periode is de woonstede van eiser dan ook verloren gegaan. Dat de sluiting tijdelijk is en hij de vaste lasten doorbetaalt, laat onverlet dat eiser zijn woonplaats tijdens de sluitingsperiode daar niet kan hebben. Eiser verblijft vanaf 16 december 2019 feitelijk bij zijn dochter en zoon op de [adres 2] . Daar heeft eiser vanaf 16 december 2019 dan ook zijn woonplaats. Omdat zijn zoon kan worden aangemerkt als kostendeler, is de kostendelersnorm op eiser van toepassing. Dat eiser een kamer huurt van zijn zoon, maakt dit niet anders, omdat sprake is van bloedverwantschap in de eerste graad.
3. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder ten onrechte de kostendelersnorm op hem heeft toegepast. Hiertoe stelt eiser dat zijn woning aan het [adres 1] tijdelijk en niet permanent gesloten is en dat hij na het verstrijken van de sluitingsperiode daar naartoe zal terugkeren. Eiser heeft zijn woonstede niet prijsgegeven. De bijstandsuitkering moet worden gekoppeld aan zijn woonstede en niet aan de woning waar hij tijdelijk een kamer huurt.
4.1.
In artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw is bepaald dat in deze paragraaf onder kostendelende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
In artikel 22a, eerste lid, van de Pw is bepaald in welke gevallen en op welke wijze de kostendelersnorm wordt toegepast.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Pw bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2.
Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), waaronder de uitspraak van 29 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2560) volgt dat ook zonder daden van betrokkene de woonstede verloren kan gaan, namelijk in het geval dat betrokkene er feitelijk niet meer kán wonen. In deze uitspraak worden als voorbeelden genoemd: een woning die door brand verloren gaat of een woning die door een gerechtelijke ontruiming voor de betrokkene onbewoonbaar is geworden.
5.2.
Uit eveneens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:584) en 9 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2231) volgt dat geen sprake is van een verplaatsing van het feitelijke woonadres, indien het gaat om een wijziging van de woon- en verblijfsituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter, deze wijziging van korte duur is geweest en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning vanwege, bijvoorbeeld, een renovatie, er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich in die periode elders heeft gevestigd en de betrokkene na die korte periode in zijn woning terugkeert.
6.1.
In geschil is of verweerder terecht de kostendelersnorm op eiser heeft toegepast. De discussie spitst zich toe op de vraag of eisers woonplaats/hoofdverblijf vanaf 16 december 2019 de woning aan de [adres 2] is geworden, zoals verweerder stelt, of de (tijdelijk gesloten) woning aan het [adres 1] is gebleven, zoals eiser stelt.
6.2.
Niet in geschil is dat eiser tot aan het sluitingsbesluit zijn woonplaats had aan het [adres 1] . Door het sluitingsbesluit kon eiser deze woning voor de duur van zes maanden niet bewonen en moest hij elders – in dit geval in de woning aan de [adres 2] , waar zijn dochter en zoon wonen – verblijven. Daden van eiser waaruit blijkt dat hij de wil had om de woning aan het [adres 1] prijs te geven, zijn door verweerder niet gesteld en zijn evenmin uit de stukken die ten grondslag liggen aan de besluitvorming af te leiden. Integendeel, eiser heeft expliciet aan verweerder gemeld dat het verblijf bij zijn dochter en zoon van tijdelijke aard is en dat hij na de sluitingsperiode weer zal terugkeren naar de woning aan het [adres 1] . Daarnaast heeft hij gedurende de sluitingsperiode zijn vaste lasten voor die woning doorbetaald en (een deel van) zijn spullen in die woning laten staan.
6.3.
Uit het vorenstaande volgt dat eisers verblijf in de woning van zijn dochter en zoon een vooropgezet, tijdelijk karakter had. Verder stond de duur van dit verblijf van te voren vast en hield die rechtstreeks verband met de duur van de tijdelijke onbewoonbaarheid van de woning aan het [adres 1] . De duur van het verblijf in deze zaak is weliswaar langer dan die van de verblijven die aan de orde waren in de onder 5.2. vermelde uitspraken van de Raad, maar naar het oordeel van de rechtbank ook weer niet zo lang dat deze zaak daardoor buiten het toepassingsbereik van het in die uitspraken geschetste kader valt.
6.4.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, is de rechtbank met eiser van oordeel dat de woning aan het [adres 1] na 16 december 2019 eisers woonplaats/hoofdverblijf is gebleven. Nu in die woning geen kostendelende medebewoner woont, betekent dit dat verweerder ten onrechte vanaf 16 december 2019 op eisers bijstandsuitkering de kostendelersnorm heeft toegepast. De beroepsgrond van eiser als weergegeven onder 3. slaagt dus.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, wegens strijd met artikel 22a, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 19a, eerste lid, van de Pw en met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
8. Aan het opengevallen primaire besluit kleeft hetzelfde gebrek als aan het vernietigde bestreden besluit (zie onder 6.4.). Dit gebrek in niet herstelbaar. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat eiser na het verstrijken van de sluitingsperiode niet is teruggekeerd naar de woning aan het [adres 1] , ziet de rechtbank aanleiding om met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht (€ 48,-) vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep en bezwaar gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
J. van Mazijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 november 2020.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.