In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser, die een bijstandsuitkering ontving op basis van de Participatiewet, had te maken met een tijdelijke woningsluiting op grond van de Opiumwet. De burgemeester van Rotterdam had op 12 december 2019 bevolen tot sluiting van de woning van eiser voor de duur van zes maanden. Eiser meldde dat hij tijdelijk bij zijn zoon en dochter verbleef tijdens deze sluitingsperiode, maar dat hij na de sluiting weer zou terugkeren naar zijn eigen woning. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders, paste de kostendelersnorm toe, omdat eiser zijn woonkosten kon delen met zijn zoon.
De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de kostendelersnorm had toegepast. Eiser had geen daden gesteld die erop wezen dat hij zijn woning prijs had gegeven. Hij had zijn vaste lasten doorbetaald en zijn spullen in de woning gelaten. De rechtbank concludeerde dat het verblijf bij zijn kinderen een tijdelijk karakter had en dat de woning van eiser aan het [adres 1] zijn hoofdverblijf bleef. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij de kostendelersnorm niet van toepassing was. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.