In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 27 september 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. Verzoeker, die sinds 2005 in dienst was bij verweerster, had zich in 2014 ziek gemeld na een ernstige hersenbloeding en ontving een IVA-uitkering. Hij verzocht de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden vóór zijn pensioengerechtigde leeftijd, die op 26 oktober 2019 zou ingaan, en om een transitievergoeding van € 24.860,00 toe te kennen. Verweerster, een besloten vennootschap, verweerde zich door te stellen dat er geen wettelijke verplichting bestond om de arbeidsovereenkomst op te zeggen en dat het slapend houden van het dienstverband niet ernstig verwijtbaar was.
De kantonrechter oordeelde dat het dienstverband feitelijk een lege huls was, aangezien verzoeker geen arbeid verrichtte en verweerster geen loon betaalde. De kantonrechter volgde de visie van de Advocaat-Generaal, die had geconcludeerd dat een werkgever in beginsel verplicht is om een slapend dienstverband te beëindigen op verzoek van de werknemer, onder betaling van de transitievergoeding. De kantonrechter oordeelde dat verweerster niet had aangetoond dat er gerechtvaardigde belangen waren om het dienstverband met verzoeker in stand te houden. Daarom werd het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen, met toekenning van de transitievergoeding, die uiterlijk op 1 juli 2020 betaald moest worden.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om slapende dienstverbanden te beëindigen, vooral in het licht van de invoering van de Wet compensatie transitievergoedingen (WCT), die op 1 april 2020 in werking zou treden. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.