ECLI:NL:RBROT:2019:6596

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
ROT 18/4036, ROT 18/4043 en ROT 18/5789
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake last onder dwangsom en weigering omgevingsvergunning voor schepen in Hardinxveld-Giessendam

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 8 augustus 2019, worden de zaken ROT 18/4036, ROT 18/4043 en ROT 18/5789 behandeld. De rechtbank oordeelt over de last onder dwangsom die aan eiseressen is opgelegd om schepen te verwijderen uit het water in Hardinxveld-Giessendam. Eiseressen, die betrokken zijn bij de scheepsbouw en -reparatie, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam. De rechtbank stelt vast dat de last onder dwangsom niet in overeenstemming is met de geldende bestemmingsplannen en dat de eiseressen niet als overtreders kunnen worden aangemerkt voor het afmeren van schepen die niet aan hen zijn gelieerd. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit II te herstellen. Tevens wordt de voorlopige voorziening getroffen dat het bestreden besluit II wordt geschorst tot de einduitspraak. De rechtbank concludeert dat de handhaving van de last onder dwangsom niet gerechtvaardigd is, gezien de omstandigheden en de betrokken regelgeving.

Uitspraak

Rechtbank rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/4036, ROT 18/4043 en ROT 18/5789
tussenuitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 8 augustus 2019 in de zaken tussen

[eiseres 1] , eiseres 1,

[eiseres 2], eiseres 2,
[eiseres 3], eiseres 3,
hierna gezamenlijk te noemen eiseressen,
gemachtigde: mr. P.J.G. Poels,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam, verweerder.

Procesverloop

ROT 18/4036 en ROT 18/4043 (last onder dwangsom)
Bij besluiten van 5 juni 2018 (de primaire besluiten I en II) heeft verweerder aan eiseressen 1 en 2 gelast om binnen één week schepen te verwijderen en verwijderd te houden uit het gebied ‘Water 1’ tussen [naam dijk] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] in Hardinxveld-Giessendam onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per week met een maximum van € 100.000,-.
Eiseressen 1 en 2 hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II. Ook hebben zij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 24 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening toegewezen en de primaire besluiten I en II geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissingen op de bezwaren van eiseressen 1 en 2 (ECLI:NL:RBROT:2018:434).
Bij besluit van 20 juni 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen 1 en 2 tegen de primaire besluiten I en II gegrond verklaard en de primaire besluiten I en II in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
Eiseressen 1 en 2 hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. Ook hebben zij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 11 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de primaire besluiten I en II en het bestreden besluit I geschorst totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep (ECLI:NL:RBROT:2018:8485).
Bij besluit van 21 januari 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken, de bezwaren van eiseressen 1 en 2 gegrond verklaard en de last onder dwangsom gewijzigd onder aanvulling van de motivering.
Eiseressen 1 en 2 hebben gronden ingediend tegen het bestreden besluit II.
ROT 18/5789 (weigering omgevingsvergunning)
Bij besluit van 19 februari 2018 (het primaire besluit III) heeft verweerder de aanvraag van eiseres 3 om een omgevingsvergunning voor het tijdelijk plaatsen van afmeerpalen en het planologisch afwijken voor het bedrijfsmatig afmeren van schepen en pontons afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2018 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiseres 3 tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Eiseres 3 heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit III.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft besloten de zaken met zaaknummers ROT 18/4036, ROT 18/4043 en ROT 18/5789 te voegen op grond van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2019. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Boukich en [naam 2] .

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres 1 is gevestigd aan de [adres 1] in Hardinxveld-Giessendam. De activiteiten van eiseres 1 omvatten de bouw van schepen en drijvend materieel (geen sport- en recreatievaartuigen), en reparatie en onderhoud van schepen.
Eiseressen 2 en 3 zijn gevestigd aan de [adres 2] in Hardinxveld-Giessendam. Eiseres 2 drijft een groothandel in scheepsbenodigdheden en visserij-artikelen. Daaronder valt het verwerven en vervreemden, beheren, exploiteren, aanhuren, verhuren, importeren, exporteren, administreren van en het drijven van handel in bedrijfsmiddelen en/of materieel ten behoeve van met name de maritieme sector (scheepsbouw, jachtbouw) alsmede de gehele sector industrie en nijverheid.
Eiseres 3 exploiteert een scheepswerf, waaronder begrepen het ontwerpen, bouwen, monteren, installeren, repareren, kopen, verkopen, huren en verhuren van schepen, machines en staalconstructies. Verder behoren tot de activiteiten van eiseres 3 het verwerken van ijzer-, staal- en aluminium producten, het verlenen van diensten op het gebied van engineering en het in- en uitlenen en detacheren van personeel.
2. De bestreden besluiten I, II en III gaan over dezelfde locatie, te weten het water binnen het perceel tussen de [naam dijk] en [huisnummer 2] in Hardinxveld-Giessendam, kadastraal bekend gemeente Hardinxveld-Giessendam, sectie [sectie] , nummer [nummer] (perceel). De relevante bepalingen uit het geldende en het voorheen geldende bestemmingsplan staan in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Volgens het bestreden besluit I dienen eiseressen 1 en 2 de schepen in het water dat door verweerder is getypeerd als ‘Water 1’ binnen het perceel tussen de [naam dijk] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] in Hardinxveld-Giessendam te verwijderen en verwijderd te houden vanwege strijd met de artikelen 32 en 56.3 van het bestemmingsplan ‘Hardinxveld-Giessendam, bebouwd gebied’ (het bestemmingsplan). In navolging van verweerder verstaat de rechtbank hierna onder ‘Water 1’ het gebied dat in het bestemmingsplan is bestemd voor ‘water’ met de functieaanduiding ‘brug uitgesloten’ en ‘vaarweg’ als bedoeld in de artikelen 32.1.1 en 32.1.2 van de planregels. Onder ‘Water 2’ verstaat de rechtbank evenals verweerder het gebied dat in het bestemmingsplan is bestemd voor ‘water’ met de functieaanduiding ‘brug uitgesloten’, ‘specifieke vorm van bedrijf-scheepsbouw’ en ‘vaarweg’ (artikelen 32.1.1 en 32.1.2 van de planregels). Het afmeren van schepen is wel toegestaan in ‘Water 2’. De typeringen ‘Water 1’ en ‘Water 2’ staan zelf niet in het bestemmingsplan.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en de last onder dwangsom gewijzigd. Hierbij heeft verweerder bepaald dat ieder van eiseressen 1 en 2 binnen een week de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dient te beëindigen door het afmeren van schepen/pontons op de locatie tussen [naam dijk] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] in Hardinxveld-Giessendam te staken en gestaakt te houden onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding van de last per week met een maximum van € 100.000,-.
Bij het bestreden besluit III handhaaft verweerder zijn weigering om aan eiseres 3 een omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk plaatsen van afmeerpalen en het planologisch afwijken voor het bedrijfsmatig afmeren van schepen en pontons binnen het perceel tussen de [naam dijk] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] in Hardinxveld-Giessendam.
Beoordeling door de rechtbank
ROT 18/4036 en ROT 18/4043 (last onder dwangsom)
3. Het bestreden besluit II strekt tot intrekking en vervanging van het bestreden besluit I. De rechtbank overweegt dat het beroep tegen het bestreden besluit I zich op grond van artikel 6:19 van de Awb automatisch richt tegen het bestreden besluit II. De rechtbank zal daarom eerst het beroep van eiseressen 1 en 2 bespreken dat van rechtswege tegen het bestreden besluit II is ontstaan.
Toestemming waterschap en Rijkswaterstaat
4. Eiseressen 1 en 2 voeren aan dat zowel het waterschap als Rijkswaterstaat toestemming hebben verleend voor het afmeren van schepen en/of pontons binnen het perceel. Dit perceel wordt van de Staat der Nederlanden voor de scheepswerf gepacht. Rijkswaterstaat heeft daarvoor op 19 april 2017 een ligplaatsontheffing verleend. De ligplaatsontheffing is gevraagd om een afmeerlocatie mogelijk te maken voor schepen en pontons die niet meteen aan de kade gerepareerd of behandeld kunnen worden. Op de afmeerplaats vinden geen werkzaamheden plaats. De ligplaatsontheffing zou nutteloos zijn als de last moet worden opgevolgd, aldus eiseressen 1 en 2.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat het perceel bij akte van 14 juni 1989 door de Staat der Nederlanden in erfpacht is uitgegeven aan B.V. [naam bedrijf 1] . Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres 1 nu de rechtmatige erfpachter is. De rechtbank is van oordeel dat de akte van erfpacht niet boven de geldende publiekrechtelijke regelgeving staat, zoals de Wabo en een bestemmingsplan. De akte geeft eiseres 1 de privaatrechtelijke toestemming om het perceel te gebruiken en neemt niet weg dat eiseres 1 aan de publiekrechtelijke regelgeving moet voldoen. Dit betekent dat de akte van erfpacht ook niet de bevoegdheid aan verweerder ontneemt om een last onder dwangsom op te leggen. De toestemming van het waterschap en de ligplaatsontheffing maken dit niet anders. Verder is alleen verweerder bevoegd om tegen de gestelde overtreding van de Wabo en het bestemmingsplan op te treden. De ligplaatsontheffing is bovendien alleen aan eiseres 3 verleend en in voorschrift 6 van deze ontheffing is uitdrukkelijk opgenomen dat de ontheffing uitsluitend voor eiseres 3 geldt en niet overdraagbaar is. Eiseressen 1 en 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij desondanks rechten aan de ligplaatsontheffing kunnen ontlenen. Het betoog van eiseressen 1 en 2 slaagt daarom niet.
Planregels
5. Eiseressen 1 en 2 voeren aan dat zij niet in strijd met het bestemmingsplan handelen. Artikel 32.1 van de planregels staat niet in de weg aan het tijdelijk, niet (semi-) permanent afmeren van schepen of pontons binnen het perceel. Dit gebruik van de Merwede maakt (regulier) onderdeel uit van het scheepvaartverkeer en valt dus binnen de bestemming ‘water’ met de functieaanduiding ‘vaarweg’. Dat de schepen eigendom zijn van een bedrijf, maakt dit niet anders. Ter ondersteuning verwijzen zij naar de stukken die in bezwaar zijn ingebracht, waaronder een last onder dwangsom voor een accommodatieschip aan de [adres 1] en de omgevingsvergunning die op 3 augustus 2010 aan [naam bedrijf 2] is verleend. Daaruit blijkt volgens eiseressen 1 en 2 dat verweerder strijd met het geldende bestemmingsplan aannam vanwege het gebruik van de schepen (bewoning respectievelijk reparatiewerkzaamheden) en het ontbreken van een bouwvergunning en niet vanwege het sec afmeren van de schepen. Ook handelen eiseressen 1 en 2 niet in strijd met artikel 56.3 van de planregels. Het gaat hier namelijk niet om opslag. In ieder geval voor zover het gaat om schepen/pontons van derden in afwachting van reparatie is er geen sprake van “het onderbrengen van de voorraad van een bedrijf”. Verder is onvoldoende duidelijk wat moet worden verstaan onder het “incidenteel afmeren van scheepvaartverkeer” dat kennelijk wel is toegestaan. Uit het standpunt van verweerder in bezwaar lijkt bovendien te kunnen worden opgemaakt dat het tijdelijk en kortstondig afmeren van schepen/pontons wel is toegestaan. Anders is niet duidelijk waarom verweerder betwist dat er sprake is van tijdelijk en kortstondig afmeren, aldus eiseressen 1 en 2.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het bestemmingsplan dat aan scheepsbouw en scheepsreparatie gerelateerde watergebonden bedrijfsmatige activiteiten voor een scheepswerf niet zijn toegelaten binnen ‘Water 1’. De bestemming ‘water’ en de functieaanduiding ‘vaarweg’ laten op zichzelf genomen deze bedrijfsmatige activiteiten niet toe. Daarvoor is immers de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf-scheepsbouw’ vereist. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat deze bedrijfsmatige activiteiten in beginsel het functioneren van de vaarweg belemmeren of de veiligheid van het scheepvaartverkeer in gevaar kunnen brengen. Daaruit volgt dat deze activiteiten alleen zijn toegelaten in ‘Water 2’. Dat het volgens eiseressen 1 en 2 gaat om het tijdelijk, niet (semi-) permanent afmeren van schepen of pontons, maakt dit niet anders. De bedrijfsmatige aard van de activiteiten wijzigt daardoor immers niet.
5.2.
De situatie van het accommodatieschip ‘ [naam schip] ’ en de omgevingsvergunning van [naam bedrijf 2] leiden niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat ook het afmeren van het accommodatieschip in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Eiseressen 1 en 2 hebben dit standpunt van verweerder onvoldoende weerlegd. Voor [naam bedrijf 2] heeft verweerder zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat per abuis niet een ontheffing van het geldende bestemmingsplan is verleend voor strijdig gebruik. Ook dit standpunt hebben eiseressen 1 en 2 onvoldoende weerlegd.
5.3.
Gelet hierop heeft verweerder zich reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat het (tijdelijk) afmeren van schepen/pontons in het water met de typering ‘Water 1’ binnen het perceel in afwachting van reparatie of onderhoud op de scheepswerven in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van eiseressen 1 en 2 slaagt niet.
Overgangsrecht
6. Eiseressen 1 en 2 voeren, onder verwijzing naar stukken in eerdere procedures, aan dat hen een beroep op het overgangsrecht in het bestemmingsplan toekomt. Uit deze stukken volgt dat vanaf 2010 tot eind 2012 een accommodatieschip binnen het perceel was afgemeerd. De aanwezigheid van dit schip achtte verweerder – los van de bewoning daarvan door het personeel en het ontbreken van een bouwvergunning – niet in strijd met het oude bestemmingsplan. Dit vond plaats vóór de peildatum voor het overgangsrecht. Voor en na deze peildatum zijn binnen het perceel vanwege de watergebonden bedrijvigheid tijdelijk vaartuigen afgemeerd geweest. Ter ondersteuning verwijzen eiseressen naar de luchtfoto’s en getuigenverklaringen die in bezwaar zijn ingebracht. Het perceel werd bovendien in 2010 en daarvóór al van de Staat der Nederlanden gepacht en gebruikt voor het afmeren van vaartuigen. Voorheen was dat vanaf de [adres 1] en sinds 2012 vanaf de [adres 2] . In het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan ‘Langs de Merwede ’ (het oude bestemmingsplan) is geen uitzondering gemaakt voor gebruik dat in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan (artikel 28.2). Het gebruik van het perceel was ook niet in strijd met het voorgaande bestemmingsplan. Verweerder onderschrijft (impliciet) dat eiseressen 1 en 2 een beroep toekomt op het overgangsrecht in artikel 28.2.1 van de planregels van het oude bestemmingsplan. Verder is in artikel 28.2.2 van de planregels van het oude bestemmingsplan, anders dan verweerder betoogt, niet bepaald dat strijdig gebruik niet naar aard en omvang mag worden vergroot. Het gaat daarin om het (laten) veranderen in een ander met het bestemmingsplan strijdig gebruik en dat is hier niet aan de orde. Bovendien ontneemt een intensivering van het gebruik niet de bescherming die het overgangsrecht biedt. Ter ondersteuning verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 februari 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AS7245) en de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:528). Verweerder verwerpt dus ten onrechte het beroep op het overgangsrecht. Ter ondersteuning zij ook verwezen naar de gronden van beroep in de zaak ROT 18/5789, aldus eiseressen 1 en 2.
6.1.
Verweerder erkent in het bestreden besluit II dat het accommodatieschip ‘ [naam schip] ’ op 26 juli 2012, de peildatum van het oude bestemmingsplan, binnen het perceel was afgemeerd. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor sprake was van strijdig gebruik als bedoeld in artikel 28.2.1 van de planregels van het oude bestemmingsplan. Voor zover eiseressen bestrijden dat dit schip, dan wel een ander schip of ponton, in strijd met de bestemming van het oude bestemmingsplan was afgemeerd, volgt de rechtbank hen niet. Gelet op wat onder 5.1. tot en met 5.3. is overwogen, is het afmeren van schepen en pontons binnen het perceel niet toegestaan op grond van het bestemmingsplan. De aldaar gevolgde redenering gaat evenzeer op voor het oude bestemmingsplan. Voor de betrokken locatie binnen het perceel gold op grond van het oude bestemmingsplan ook de bestemming ‘water’ met nagenoeg hetzelfde toegestane gebruik als in het huidige bestemmingsplan (zie artikel 12.1 van de planregels van het oude bestemmingsplan). Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bestemming in het oude bestemmingsplan het afmeren van schepen en pontons op deze locatie binnen het perceel desondanks toestond.
6.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het strijdig gebruik vanaf 2013 langer dan een jaar onderbroken is geweest. Verweerder heeft verklaard dat het schip ‘ [naam schip] ’ sinds 2013 niet meer op de bewuste plek is gezien. Dit standpunt heeft verweerder onderbouwd met luchtfoto’s van 25 september 2013 en van 29 september 2014, waarop het schip ‘ [naam schip] ’ niet te zien is. Het is dan verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 28.2.3 van de planregels van het oude bestemmingsplan aan een geslaagd beroep op het overgangsrecht in de weg staat. Dat zou slechts anders zijn indien eiseressen aannemelijk hadden gemaakt dat het strijdig gebruik na de peildatum nagenoeg ononderbroken is voortgezet (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1050). Naar het oordeel van de rechtbank zijn eiseressen daarin echter niet geslaagd. Zij hebben getuigenverklaringen overgelegd van [naam 3] , namens [naam bedrijf 3] , van 27 februari 2018, van [naam 4] van 27 februari 2018, van [naam 5] , namens [eiseres 3] , van 28 februari 2018, van [naam 6] van 28 februari 2018 en de aanvullende verklaringen van [naam 6] van 20 juni 2018, [naam 3] van 21 juni 2018, [naam 4] van 25 juni 2018 en [naam 7] van 9 juli 2018. Samengevat weergegeven, hebben deze personen verklaard dat zij vanaf 2010 (dan wel 2011) hebben waargenomen dat regelmatig en zonder langdurige onderbreking schepen, pontons en andere vaartuigen worden afgemeerd op het water tussen [naam dijk] [huisnummer 1] - [huisnummer 2] in Hardinxveld-Giessendam waarvoor de dwangsommen zijn opgelegd. Ook hebben zij verklaard dat het niet zo is dat sinds begin 2012 en na het vertrek van ‘ [naam schip] ’ eind 2012 op enig moment langer dan een jaar geen schepen/pontons en andere vaartuigen afgemeerd hebben gelegen binnen het perceel. Deze verklaringen maken naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat het strijdig gebruik sinds de peildatum niet langer dan een jaar onderbroken is geweest. In de verklaringen staat niet op welke data er schepen, pontons en andere vaartuigen binnen het perceel waren afgemeerd. Ook bevatten de verklaringen geen data van de waarnemingen. De foto’s die eiseressen hebben overgelegd, maken dit niet anders. Ook deze foto’s bevatten geen data. Dat, zoals de gemachtigde van eiseressen ter zitting heeft verklaard, eiseressen niet beschikken over data van schippers die naar gesteld binnen het perceel hebben afgemeerd, komt voor risico van eiseressen. Het enkele feit dat het perceel van de Staat der Nederlanden werd gepacht toont niet aan dat er ook schepen/pontons of andere vaartuigen binnen het perceel waren afgemeerd. De gronden van eiseres 3 in de zaak ROT 18/5789 (weigering omgevingsvergunning), zoals hierna weergegeven, leiden niet tot een ander oordeel.
6.4.
Hierdoor komt eiseressen ook geen beroep toe op het overgangsrecht van het huidige bestemmingsplan (artikel 61.2, aanhef en onder d, van de planregels van het bestemmingsplan).
6.5.
Het betoog van eiseressen slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel en verbod op willekeur
7. Eiseressen 1 en 2 voeren aan dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Bij het bunkerponton worden binnen dezelfde bestemming en functieaanduiding afgemeerde schepen ongemoeid gelaten. Dit gebeurt ook bij andere scheepswerven en watergebonden bedrijven. Voor het bunkerponton stelt verweerder ten onrechte dat de functieaanduiding ‘opslag’ ziet op het tijdelijk afmeren van schepen (van derden). Volgens de feitelijke situatie ziet deze functieaanduiding op de (passieve) permanente opslag en toevoer van goederen (met name vloeistoffen) voor het bunkerponton. Het afmeren gebeurt ook daar binnen de bestemming ‘water’ met de functieaanduiding ‘vaarweg’, aldus eiseressen 1 en 2.
7.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich in het bestreden besluit II op het standpunt heeft gesteld dat voor het bunkerponton ‘ [naam bunkerponton] ’ inderdaad de bestemming ‘water’ met de functieaanduiding ‘vaarweg’ geldt, maar dat voor dit ponton ook de functieaanduiding ‘opslag’ en ‘specifieke vorm van detailhandel-bunkerponton’ geldt. Hierdoor is er geen sprake van een gelijk geval. Eiseressen 1 en 2 hebben dit standpunt van verweerder, ook ter zitting, onvoldoende weerlegd. De enkele stelling dat verweerder bij andere scheepswerven en watergebonden bedrijven niet handhavend optreedt, biedt, mede gelet op wat onder 6.3. is overwogen, onvoldoende grond voor een vernietiging van het bestreden besluit II. Dat zowel het waterschap als Rijkswaterstaat toestemming heeft verleend voor het afmeren van schepen en /of pontons binnen het perceel, maakt niet dat verweerder niet handhavend mocht optreden. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen, geldt de ligplaatsontheffing alleen voor eiseres 3. Verder is de toestemming van het waterschap op een ander regelgevend kader gebaseerd, dat de regelgeving in het bestemmingsplan onverlet laat. Ook op zichzelf genomen legt deze toestemming onvoldoende gewicht in de schaal voor het oordeel dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er alternatieve locaties voor eiseressen zijn waar de schepen/pontons legaal kunnen afmeren. Het betoog van eiseressen 1 en 2 slaagt niet.
Reikwijdte last onder dwangsom
8. Eiseressen 1 en 2 voeren aan dat zij volgens het bestreden besluit I dwangsommen verbeuren als binnen het perceel schepen/pontons zijn afgemeerd die op enigerlei wijze (kunnen) worden gelieerd aan [eiseres 3] , [eiseres 1] of [eiseres 2] . De last is echter niet tot al deze vennootschappen gericht. Verder is het volstrekt onduidelijk wanneer sprake is van “en andere hiermee verbonden bedrijven” en is dus ook volstrekt onduidelijk dat de last “niet is gericht op schepen/pontons van derden”. Ook is volstrekt onduidelijk wat verweerder in het bestreden besluit I onder “bedrijfsmatig” verstaat. Onduidelijk is of de last eraan in de weg staat dat een ander bedrijf met toestemming van (maar niet namens, door of voor) eiseressen 1 en 2 een schip/ponton langer dan één week afmeert binnen het perceel. Ook lijkt uit het bestreden besluit I te volgen dat, anders dan in de primaire besluiten I en II, verweerder volstaat met één last onder dwangsom van € 5.000,- per week aan eiseressen 1 en 2, dus geen separate lasten meer aan beide B.V.’s. Het bestreden besluit I is op dit punt niet duidelijk. Bovendien is volstrekt onduidelijk of de last tot gevolg heeft dat zij een dwangsom verbeuren als een bepaald schip (of ponton) meer dan een week (onafgebroken) ligt afgemeerd (of meerdere bepaalde schepen) of dat zij (ook) een dwangsom verbeuren als binnen het perceel meer dan één week (onafgebroken) schepen liggen afgemeerd, ook als de omvang en de samenstelling daarvan wisselt. Verder blijkt uit het bestreden besluit II dat zij dwangsommen verbeuren als een derde ter plaatse een schip of ponton afmeert, zelfs als het gaat om het afmeren van een schip of ponton door een particulier voor recreatief gebruik. Alleen eiseres 1 is erfpachter en daarmee rechthebbende van het water binnen het perceel. Eiseres 2 heeft hierover geen zeggenschap. Als derden binnen het perceel schepen of pontons afmeren, heeft eiseres 2 het niet in haar macht om de overtreding te beëindigen en het verbeuren van dwangsommen te voorkomen. Dit betekent dat verweerder ten onrechte een last onder dwangsom aan eiseres 2 heeft opgelegd. Uit het bestreden besluit II blijkt niet dat, zoals verweerder tijdens de mondelinge behandeling van de verzoeken om de voorlopige voorzieningen op 27 september 2018 verklaarde, indien een afgemeerd schip/ponton niet aan eiseres 2 kan worden toegeschreven, alleen eiseres 1 als erfpachter een dwangsom zal verbeuren. Evenmin staat in het bestreden besluit II dat, zoals verweerder heeft verklaard tijdens de rechtszitting op 27 september 2018, indien een schip of ponton dat tot eiseres 2 behoort ligt afgemeerd, alleen eiseres 2 een dwangsom verbeurt en niet ook eiseres 1, aldus eiseressen 1 en 2.
8.1.
De rechtbank overweegt dat de lasten onder dwangsom in de primaire besluiten I en II, en het bestreden besluit I, bij het bestreden besluit II zijn gewijzigd. De lasten onder dwangsom in de primaire besluiten I en II bepaalden dat eiseressen 1 en 2 een definitieve dwangsom krijgen opgelegd, indien zij nalaten om binnen één week na verzending van het primaire besluit de schepen te verwijderen en verwijderd te houden uit ‘Water 1’ zoals genoemd in de vooraankondiging. De hoogte van de dwangsom bedraagt voor het afmeren van schepen/pontons tussen [naam dijk] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] € 10.000,- per week met een maximum van € 100.000,-. Dit is bij het bestreden besluit II gewijzigd. Daarbij heeft verweerder eiseres 1 en eiseres 2 gelast om binnen een week na de verzenddatum van het besluit de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo te beëindigen door het afmeren van schepen/pontons op de locatie tussen [naam dijk] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] te Hardinxveld-Giessendam te staken en gestaakt te houden. Als na de gestelde termijn niet volledig aan de last is voldaan en de overtreding (het met het bestemmingsplan strijdige gebruik) niet is beëindigd, verbeuren eiseres 1 en eiseres 2 een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding van de last per week met een maximum van € 100.000,00, aldus het bestreden besluit II. Ter zitting is komen vast te staan dat de locatie in het bestreden besluit II een kennelijke verschrijving bevat: bedoeld is [naam dijk] [huisnummer 1] in plaats van [naam dijk] [huisnummer 3] .
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat overtreder is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en als overtreder worden aangemerkt. Pas nadat is vastgesteld wie de overtreder is, komt de vraag aan de orde of hij het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen, omdat hem alleen in dat geval een last onder dwangsom mag worden opgelegd (zie de uitspraak van de Afdeling van
15 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:67). Verder overweegt de rechtbank dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2795).
8.3.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit II is toegespitst op eiseres 2. Het bestreden besluit betekent volgens verweerder in feite dat eiseres 2 een dwangsom verbeurt als het om een schip van haar bedrijf gaat. Omdat eiseres 1 de erfpachter van het perceel is, verbeurt eiseres 1 dan ook een dwangsom. Mocht er een schip worden afgemeerd van een derde, dan zal verweerder de derde moeten aanschrijven, zo heeft verweerder ter zitting verklaard. De last onder dwangsom gaat over het bedrijfsmatig afmeren en is teruggebracht tot eiseres 2, aldus verweerder.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseressen 1 en 2 ten onrechte als overtreder aangemerkt voor het afmeren van schepen of pontons binnen het perceel. De last is ten onrechte niet beperkt tot het ten behoeve van eiseressen afmeren van schepen of pontons in strijd met de artikelen 32.1.2 en 56.3 van de planregels van het bestemmingsplan. Onder schepen/pontons kunnen bijvoorbeeld pleziervaartuigen of andere vaartuigen voor recreatief gebruik worden begrepen, maar de bestemming ‘water’ laat watergebonden recreatie ter plaatse toe (zie artikel 32.1.1 van de planregels van het bestemmingsplan). Aldus verbiedt verweerder een gedraging die volgens het bestemmingsplan is toegestaan. Dat maakt het bestreden besluit II innerlijk tegenstrijdig. Ook heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd hoe eiseressen 1 en 2 feitelijk kunnen voorkomen dat zij een last onder dwangsom verbeuren. De locatie is immers vrij toegankelijk via het water en uit het bestreden besluit II volgt dat de last meteen is verbeurd zodra schepen/pontons op de genoemde locatie afmeren. Verder heeft verweerder ten onrechte geen onderscheid gemaakt naar de aard van de activiteiten van eiseressen. De last in het bestreden besluit II is voor eiseres 2 ten onrechte niet beperkt tot schepen of pontons die voor, door of namens eiseres 2 op de genoemde locatie aanmeren. Het afmeren van schepen of pontons wordt niet in alle gevallen door eiseres 2 verricht. Dit kan ook niet zonder meer aan eiseres 2 worden toegerekend. Evenmin heeft eiseres 2 het in haar macht om een overtreding van de planregels van het bestemmingsplan door vaartuigen die niet door, voor of namens haar afmeren te staken en gestaakt te houden. Bovendien komt de last, gelet op wat onder 8.3. is overwogen, niet overeen met de uitleg die verweerder aan het bestreden besluit II geeft en met de bedoeling die verweerder met dat besluit heeft. Het bestreden besluit II is daarom in strijd met de rechtszekerheid. Aldus is de rechtbank van oordeel dat er een gebrek aan het bestreden besluit II kleeft. Het ter zitting door eiseressen 1 en 2 ingenomen standpunt dat verweerder in hun plaats de Staat der Nederlanden had kunnen aanschrijven, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit II gebrekkig is.
8.5.
Het betoog van eiseressen 1 en 2 slaagt. De rechtbank zal verweerder, zoals hierna onder 14 en verder is overwogen, in de gelegenheid stellen om het gebrek in het bestreden besluit II te herstellen.
Proceskosten
9. Eiseressen 1 en 2 voeren aan dat verweerder in het bestreden besluit II ten
onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit II is opgenomen dat het verzoek om proceskostenvergoeding is toegewezen en dat het bedrag naar aanleiding van het bestreden besluit I al op 25 september 2018 is betaald. Eiseressen 1 en 2 hebben niet weersproken dat verweerder deze proceskostenvergoeding heeft betaald. Verweerder is op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet gehouden om bij toepassing van artikel 6:19 van de Awb de proceskosten in bezwaar nog eens te vergoeden. Het betoog van eiseressen 1 en 2 slaagt niet.
ROT 18/5789 (weigering omgevingsvergunning)
Herhaling gronden bezwaar
10. Eiseres 3 voert aan dat alles wat in de bezwaarprocedure is aangevoerd in beroep als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit III gemotiveerd op het bezwaar van eiseres 3 ingegaan. Eiseres 3 heeft met de enkele verwijzing naar het bezwaar onvoldoende uiteengezet op welke punten het bestreden besluit III volgens haar onjuist of onvolledig is en waarom. Dit betoog van eiseres 3 slaagt daarom niet.
Bestemmingsplan
11. Eiseres 3 voert aan dat het tijdelijk afmeren van schepen en pontons in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Dit betekent dat hiervoor geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is vereist. Er is geen sprake van opslag in de zin van de artikelen 32.1.1 en 56.3 van de planregels van het bestemmingsplan. Ook is er geen omgevingsvergunning vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, aangezien het realiseren van afmeerpalen geen bouwwerk is, aldus eiseres 3.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres 3 op 13 november 2017 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het tijdelijk plaatsen van afmeerpalen en het planologisch afwijken voor het bedrijfsmatig afmeren van schepen en pontons in het water tussen [naam dijk] 458 en [huisnummer 2] in Hardinxveld-Giessendam. Uit de bijlage bij deze aanvraag blijkt dat het gaat om het plaatsen van zeven afmeerpalen ten oosten van [naam dijk] [huisnummer 2] . Het gaat volgens de aanvraag om palen met een diameter van 1.420 mm, een wanddikte van
27 mm en een lengte van 20 meter die door middel van een trilblok in de bodem worden geslagen. Aan de afmeerpalen kunnen aan de buitenzijde (aan de zijde van de rivier De Merwede , maar buiten de vaarweg) schepen en pontons worden afgemeerd. Het gaat volgens de aanvraag uitsluitend om afmeren. Op of aan de afgemeerde schepen en pontons worden geen werkzaamheden uitgevoerd, aldus de aanvraag om de omgevingsvergunning.
11.2.
De rechtbank overweegt dat het begrip ‘bouwwerk’ niet in de Wabo is omschreven. Voor de uitleg van het begrip bouwwerk sluit de rechtbank daarom aan bij de omschrijving van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren." Indien hieraan is voldaan, is sprake van een bouwwerk (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1099). Een afmeerpaal is niet per definitie een constructie zoals bedoeld in de modelbouwverordening. Daarvoor is de makelij, de omvang en de wijze waarop de afmeerpalen zijn geplaatst bepalend (zie de uitspraak van de Afdeling van
10 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AJ3370). De rechtbank is, gelet op de diameter, wanddikte en lengte van de afmeerpalen, en gelet op de wijze waarop de afmeerpalen in de bodem worden geslagen, van oordeel dat de afmeerpalen een bouwwerk zijn zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Verder stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de beoogde locatie van de afmeerpalen volgens het bestemmingsplan niet de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf-scheepsbouw’ heeft. Gelet op wat hiervoor in de zaken ROT 18/4036 en ROT 18/4043 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestemmingsplan het door eiseressen beoogde afmeren van schepen of pontons niet toelaat en dat verweerder de omgevingsvergunning, mede gelet op wat hierna onder 12.2. is overwogen, heeft kunnen weigeren.
11.3.
Het betoog van eiseres 3 slaagt niet.
Belangenafweging
12. Eiseres 3 voert aan dat het bestreden besluit III in strijd is met het beleidsuitgangspunt zoals neergelegd in de Economische visie Hardinxveld-Giessendam 2013-2017 (economische visie). Het belang van de watergebonden bedrijvigheid aan de [naam dijk] is groot. Watergebonden bedrijvigheid en scheepsbouwgerelateerde bedrijven prevaleren. Het tijdelijk afmeren staat ten dienste van de scheepswerf van eiseres 3. Verweerder heeft het behoud van de open ruimte tussen de watergebonden buitendijkse bedrijvigheid en het doorzicht op de rivier / het achterland ten onrechte vooropgesteld. Volgens het bestemmingsplan mogen binnen de bestemming ‘groen’ (ter plaatse van de open ruimte met doorzicht op de rivier en het achterland binnen de gemeentelijke hoofdgroenstructuur) bijvoorbeeld bouwwerken tot tien meter hoogte worden opgericht. Vanuit de woningen onderaan de dijk bestaat niet of nauwelijks zicht op het afmeren van vaartuigen op het water tussen de [naam dijk] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] . Deze locatie wijkt niet relevant af van de locatie tussen [naam dijk] [huisnummer 3] en [huisnummer 2] . Verweerder heeft de omgevingsvergunning daarom niet in redelijkheid kunnen weigeren, aldus eiseres 3.
12.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit III op het standpunt gesteld dat de economische visie aangeeft dat het belang van watergebonden bedrijvigheid aan de [naam dijk] groot is en de watergebonden bedrijvigheid / scheepsbouw gerelateerde bedrijven boven woningbouw prevaleert. In dit geval is er geen sprake van een afweging tussen woningbouw en aan scheepsbouw gerelateerde bedrijvigheid. In de economische visie is aangegeven dat de combinatie van open ruimte, natuur, rust en water een belangrijke toeristische waarde is voor Hardinxveld-Giessendam. In dit geval gaat het om één van de weinige locaties waar een open ruimte is tussen de diverse (watergebonden) buitendijks gelegen bedrijven en bedrijvigheid, waarbij sprake is van een doorzicht op de rivier en het achterland. Ter plaatse van dit doorzicht is een groenstrook gesitueerd die voorheen onderdeel was van de provinciale ecologische hoofdstructuur. Nu maakt de aanwezige groenstructuur onderdeel uit van de gemeentelijke hoofdgroenstructuur. Verder voorziet de zone van oudsher in recreatieve voorzieningen en mogelijkheden, zoals een zwemgelegenheid. Door het toestaan van het bouwplan, al dan niet tijdelijk, gaat de openheid / het doorzicht verloren. Ook zijn er in de directe omgeving voldoende alternatieven om in een tijdelijke ligplaats te voorzien. Gelet hierop prevaleert het behoud van de open ruimte / het doorzicht op de rivier boven het bedrijfsmatig belang van de beoogde locatie, aldus verweerder.
12.2.
De rechtbank is gelet op de deugdelijke motivering van het bestreden besluit III zoals weergegeven onder 12.1., en gelet op wat hiervoor in de zaken ROT 18/4036 en
ROT 18/4043 is overwogen, van oordeel dat eiseres 3 niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Eiseres 3 heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan het doorzicht op de rivier en het achterland minder waarde toekomt dan verweerder in het bestreden besluit III heeft uiteengezet. Dat vanuit woningen onderaan de dijk niet of nauwelijks zicht bestaat op het afmeren van vaartuigen, maakt dit niet anders. Het enkele feit dat in de bestemming ‘groen’ bouwwerken tot 10 meter of hoger zijn toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat bouwwerken (met het bijbehorende gebruik) ter plaatse van de bestemming ‘water’ en ter plaatse van de bestemming ‘groen’ voor de openheid / het doorzicht een vergelijkbare uitstraling hebben.
12.3.
Het betoog van eiseres 3 slaagt niet.
Overgangsrecht
13. Eiseres 3 voert aan dat verweerder vanwege het overgangsrecht in het bestemmingsplan niet onverkort handhavend kan optreden tegen het tijdelijk afmeren van schepen en pontons in het water tussen [naam dijk] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] . Hierdoor kan verweerder zijn beoogde doel, te weten het behoud van de open ruimte en het vrije doorzicht over de rivier, niet bereiken. Onbetwist is dat ten tijde van de inwerkingtreding van het oude bestemmingsplan op 26 juli 2012 voor de aanwezige scheepswerf een accommodatieschip lag afgemeerd. Daarop was het gebruiksovergangsrecht op grond van artikel 28.2.1 van de planregels van het oude bestemmingsplan van toepassing. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat eiseres 3 geen beroep kan doen op het overgangsrecht. Eiseres 3 verwijst hiervoor naar wat eiseressen 1 en 2 hebben aangevoerd tegen de bestreden besluiten I en II. De getuigenverklaringen zijn niet te onbepaald, maar voldoende concreet. Hierin is verklaard dat het gaat om regelmatig en zonder langdurige onderbreking afmeren van schepen, pontons en andere vaartuigen in het water tussen [naam dijk] 459 en [huisnummer 2] . Bovendien werd het watervlak in 2010 en daarvoor al van de Staat der Nederlanden gepacht “voor het exploiteren van een scheepswerf” en (dus) voor het afmeren van vaartuigen. Ook heeft Rijkswaterstaat op 19 april 2017 aan haar een ligplaatsontheffing verleend, aldus eiseres 3.
13.1.
Het betoog van eiseres 3 slaagt niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar wat hierover in de zaken ROT 18/4036 en ROT 18/4043, en onder 11.2. en 12.2., is overwogen.
Conclusie
Bestuurlijke lus
14. Het bestreden besluit II kan gelet op wat onder 8.4. is overwogen niet in stand blijven vanwege strijd met de rechtszekerheid en de artikelen 5:32 en 7:12 van de Awb en vertoont in zoverre een gebrek. De rechtbank ziet aanleiding verweerder de gelegenheid te bieden om, met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het bestreden besluit II te herstellen Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
15. Het herstel van het gebrek kan, met in achtneming van wat in deze uitspraak onder 8.4. is overwogen, geschieden door een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De termijn waarbinnen verweerder de gelegenheid heeft het gebrek te herstellen en waarbinnen verweerder de rechtbank op de hoogte moet brengen van zijn bevindingen, bepaalt de rechtbank op zes weken na de dag waarop deze tussenuitspraak is verzonden.
16. De rechtbank ziet aanleiding om met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb de voorlopige voorziening te treffen dat het bestreden besluit II is geschorst tot en met het tijdstip waarop de rechtbank einduitspraak doet in deze zaken. De rechtbank kan bij de einduitspraak een ander tijdstip bepalen voor de voorlopige voorziening.
17. Als verweerder geen gebruikmaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruikmaakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseressen 1 en 2 in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
18. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
19. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt. Omdat de zaken ROT 18/4036, ROT 18/4043 en ROT 18/5789 samenhangen, zal de rechtbank ook pas bij de einduitspraak in zaak ROT 18/5789 beslissen.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze
tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit II wordt geschorst tot en
met het tijdstip waarop einduitspraak wordt gedaan in deze zaken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mr. M.A.C. Prins en mr. M.V. van Baaren, leden, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 augustus 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Bijlage

Bestemmingsplan ‘Hardinxveld-Giessendam, bebouwd gebied’ (het bestemmingsplan)
Artikel 32 Water
32.1
Bestemmingsomschrijving
32.1.1
Algemeen
De voor ‘water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. waterhuishoudkundige doeleinden;
b. waterberging, watergangen, waterpartijen en oeverstroken;
c. watergebonden recreatie;
d. steigers;
e. bij een en ander behorende voorzieningen en bouwwerken geen gebouwen zijnde
waaronder bruggen, keermuren voor de waterbeheersing, oeverbeschoeiingen, duikers en dammen.
32.1.2
Specifiek (voor zover relevant)
Ter plaatse van de aanduiding:
- opslag, zijn de gronden tevens bestemd voor opslag;
- specifieke vorm van bedrijf-scheepsbouw, zijn de gronden tevens bestemd voor
aan scheepsbouw en scheepsreparatie gerelateerde watergebonden bedrijfsmatige activiteiten, voor zover uitgevoerd door bedrijven toegestaan binnen de aangrenzende bestemming ‘bedrijventerrein’;
- specifieke vorm van detailhandel-bunkerponton, zijn de gronden tevens bestemd
voor een bunkerponton met scheepvaartgebonden detailhandel inclusief de daar onlosmakelijk aan verbonden bedrijfswoning;
- vaarweg, zijn de gronden tevens bestemd voor scheepvaartverkeer.
Artikel 56 Algemene gebruiksregels
56.3
Strijdig gebruik (voor zover relevant)
Een gebruik in strijd met de in het plan gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken bepaalde, is in ieder geval:
a. het gebruik van onbebouwde gronden als stand- of ligplaats van onderkomens, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden;
b. het gebruik van onbebouwde gronden als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden.
Artikel 61 Overgangsrecht
61.2
Overgangsrecht gebruik
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a., te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c. Indien het gebruik, bedoeld onder a., na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Bestemmingsplan ‘Langs de Merwede ’ (het oude bestemmingsplan)
Artikel 12 Water
12.1
Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. waterhuishoudkundige doeleinden;
b. waterberging, watergangen, waterpartijen en oeverstroken;
c. ter plaatse van de aanduiding ‘vaarweg’ in ieder geval voor scheepvaartverkeer;
d. watergebonden recreatie;
e. mede voor aan scheepsbouw en scheepsreparatie gerelateerde watergebonden
bedrijfsmatige activiteiten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van water - bedrijf’ voor zover uitgevoerd door bedrijven toegestaan binnen de aangrenzende bestemming ‘Bedrijventerrein’;
f. bij een en ander behorende voorzieningen en bouwwerken geen gebouwen zijnde
waaronder bruggen, keermuren voor de waterbeheersing, oeverbeschoeiingen, duikers, dammen en steigers.
Artikel 28 Overgangsrecht
28.2
Overgangsrecht gebruik
28.2.1
Algemeen
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
28.2.2
Strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 28.2.1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
28.2.3
Verboden gebruik
Indien het gebruik, bedoeld in artikel 28.2.1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het
plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik
daarna te hervatten of te laten hervatten.