200300779/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 23 december 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde.
Bij besluit van 29 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde (hierna: het college) afwijzend beslist op het onder andere door appellanten gedane verzoek om handhavend optreden tegen de twee aangebrachte meerpalen op de tot het woonperceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te rekenen wateroppervlak.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college het daartegen onder andere door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover het bestreden besluit steunt op het standpunt dat de meerpalen (elk op zichzelf) als zelfstandige vergunningvrije bouwwerken dienen te worden beschouwd, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college het door appellanten gemaakte bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2000 opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 april 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep naar de Afdeling heeft doorgezonden. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 14 mei 2003 heeft [partij] een reactie ingediend naar aanleiding van het hoger-beroepschrift.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.C.H. van Dijk, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.Th. Vos, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] als partij gehoord.
2.1. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de meerpalen op zichzelf alsmede in onderlinge samenhang of in samenhang met de twee bestaande meerpalen in het water direct achter het woonhuis niet als een bouwwerk of bouwwerken kunnen worden aangemerkt, zodat daarvoor geen bouwvergunning is vereist.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders.
2.3. Voor de beantwoording van de vraag of de meerpalen als een bouwwerk in de zin van de Woningwet moeten worden aangemerkt, is de rechtbank terecht uitgegaan van de in de gemeentelijke bouwverordening gegeven definitie van het begrip bouwwerk. Deze definitie luidt: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond”.
Gezien de makelij, de omvang en de wijze waarop de meerpalen zijn geplaatst, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat hier geen sprake is van een constructie in de zin van voormeld artikel van de bouwverordening, zodat de bouwvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet toepasselijk zijn.
2.4. Het hebben van een ligplaats op/bij onder meer de woonpercelen met de huisnummers 16 en 20 is in strijd met het ingevolge artikel 5.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) op het perceel rustende ligplaatsenverbod. Het college was dan ook bevoegd handhavend op te treden.
Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan echter afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Het college heeft in dit verband aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat de strijdigheid met artikel 5.3.2. van de APV kan worden opgeheven door herziening van de ligplaatsenkaart op een wijze die tegemoet komt aan de thans geldende eigendomssituatie. De Afdeling acht voldoende aangetoond dat het college reeds op die grond mocht veronderstellen dat legalisering op korte termijn mogelijk zou zijn en dat het derhalve niet gehouden was handhavend op te treden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college, daarmee gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar van appellanten beslist. Gelet op de artikelen 6:18, 6:19, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet het hoger beroep van appellanten worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.7. Bij dit besluit heeft het college de tegen het besluit van 29 juni 2000 aangevoerde bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat een samenstel van twee of meer meerpalen op het tot een woonperceel te rekenen wateroppervlak zonder onderling verbindende constructiedelen niet dient te worden beschouwd als een bouwwerk en het aanbrengen daarvan mitsdien niet in strijd is met de Woningwet en/of het geldende bestemmingsplan. Tevens heeft het college overwogen dat de geconstateerde strijdigheid met het op grond van artikel 5.3.2. van de APV op het perceel rustende ligplaatsenverbod kan worden opgeheven door herziening van de ligplaatsenkaart op een wijze die tegemoet komt aan de nieuw ontstane eigendomssituatie.
Gelet op het vorenoverwogene, moet worden geconcludeerd dat het college bij besluit van 25 februari 2003 op juiste wijze gevolg heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het daartegen gerichte beroep is dan ook ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van 25 februari 2003 ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003