ECLI:NL:RBOBR:2016:528

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
14_4191
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over strijdig gebruik van grond en de toepassing van overgangsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen [bedrijf 1] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne. De rechtbank heeft de vraag beantwoord of het college terecht heeft geoordeeld dat het gebruik van een strook grond door eisers in strijd is met het bestemmingsplan en of het overgangsrecht van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat het strijdig gebruik vóór de peildatum, 10 december 2008, is begonnen en sindsdien onafgebroken heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat het college in zijn besluit van 21 mei 2013 niet heeft onderkend dat kleinschalige opslag van bouwmaterialen en klein (oud)ijzer onder het overgangsrecht valt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij het de maximale gebruiksrechten onder het overgangsrecht moet beschrijven. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 992,00, en moet het het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de toepassing van het overgangsrecht en de bescherming van bestaande gebruiksrechten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: SHE 14/4191

Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2016 in de zaak tussen

[bedrijf 1] en

[bedrijf 2]alsmede
[persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3], gevestigd onderscheidenlijk woonachtig te [vestigingsplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. drs. A.A.P.M. Theunen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne, verweerder

(gemachtigde: mr. R.E.H.G. Paping-Driessen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2012 heeft verweerder [bedrijf 1] gelast om voor 1 maart 2013 de bouwwerken, de opslag, de wal van opgehoogd zand, de verharding van klinkers en de bestrating van betonnen platen van het perceel, kadastraal bekend gemeente Deurne [nummer 1] , gelegen naast de [adres] te [vestigingsplaats] (het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden. Verweerder heeft aan de last dwangsommen verbonden.
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van 21 mei 2013 ongegrond verklaard en hun verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij uitspraak van 10 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3347) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep van eisers gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 augustus 2013 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 21 mei 2013, voor zover dit betrekking heeft op de opslag van materialen vernietigd.
Bij besluit van 12 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder, met inachtneming van hetgeen de Afdeling in haar uitspraak heeft overwogen, zijn besluit van 21 mei 2013 herroepen, voor zover het betreft de strijdige opslag op [nummer 1] , de motivering aangevuld, het bestreden besluit voor wat betreft de strijdige bouwwerken, de aarden wal en de bestrating in stand gelaten en de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij gelast om voor 1 december 2014 de strijdige opslag op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Tevens is besloten om [bedrijf 1] een dwangsom op te leggen van € 10.000,00 per week dat een overtreding wordt geconstateerd (maximaal één constatering per week), met een maximum van € 100.000,00.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer SHE 14/4190. Bij uitspraak van 27 november 2014 heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst in afwachting van de zitting.
Bij besluit van 22 december 2014 heeft verweerder een gewijzigd besluit op bezwaar genomen. Eisers hebben daarop bij brief van 6 januari 2015 nog gereageerd.
Op 8 januari 2015 heeft de voorzieningenrechter de bij uitspraak van 27 november 2014 uitgesproken schorsing gehandhaafd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en mr. Th.A.G. Vermeulen. Voor verweerder is de gemachtigde verschenen.

Procesverloop

1. Bij haar beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het perceel betreft een strook grond van 1.638 m2 (hierna ook: de strook grond) die deel uitmaakt van het perceel [nummer 1] en grenst aan het kadastrale perceel [nummer 2] waar het bedrijf van eisers is gevestigd. Op de strook grond, die eigendom is van de gemeente, rust de bestemming “Bos”. Vast staat dat eisers deze strook sedert enige decennia -in strijd met de daarop rustende bestemming- gebruiken als variabele (buiten)opslagruimte van goederen ten behoeve van hun bedrijfsvoering.
2. Het beroep tegen het bestreden besluit van 12 november 2013 heeft ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het gewijzigde besluit van 22 december 2014. Verweerder stelt zich daarin op het standpunt dat het overgangsrecht niet van toepassing is. Daaraan ligt ten grondslag het -niet eerder ingenomen- standpunt dat het strijdige gebruik van de strook grond bij brief van 8 september 1998 tijdig zou zijn gewraakt.
Voor zover in het geschil over het gebruiksovergangsrecht nog aan te orde, stelt verweerder, aanvullend op de toelichting in het bestreden besluit, dat de situatie zoals vastgesteld bij controles op 29 oktober 2014 en 12 november 2014 leidt tot de conclusie dat sprake is van een wijziging van de aard van de opslag en een intensiever gebruik, waardoor de afwijking van het bestemmingsplan naar zijn aard is vergroot. Volgens verweerder valt de strijdige opslag daarom niet (meer) onder het overgangsrecht van het geldende en voorgaande bestemmingsplannen.
3. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 8 januari 2015 vastgesteld dat partijen verschillen van mening over de uitleg van de uitspraak van Afdeling van 10 september 2014. Met name de betekenis van rechtsoverweging 5.6, waarin is overwogen dat de opslag van materialen in deze zaak in beginsel door het overgangsrecht wordt beschermd, in relatie tot rechtsoverweging 13, waarin de Afdeling verweerder opdraagt in bezwaar te onderzoeken of het gebruik zodanig is gewijzigd dat daardoor de afwijking van het geldende bestemmingsplan naar haar aard is vergroot, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter bepalend voor het verloop en de uitkomst van deze procedure. De voorzieningenrechter heeft hierin aanleiding gezien om de getroffen ordemaatregel niet te wijzigen en om de beroepszaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
4. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 10 september 2014 het volgende overwogen:
”5
.6. Over de opgeslagen materialen wordt overwogen dat [appellant] en anderen aannemelijk hebben gemaakt dat dit strijdige gebruik van de strook grond vóór de peildatum, te weten 10 december 2008, een aanvang heeft genomen en dat dit gebruik sindsdien onafgebroken heeft voortgeduurd. Dit gebruik wordt daarom in beginsel door het overgangsrecht beschermd. Door in het besluit van 21 mei 2013 te volstaan met de stelling dat het overgangsrecht niet van toepassing is omdat het bedoelde gebruik ook in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan, heeft het college dit niet onderkend. Dat besluit is reeds daarom onvoldoende gemotiveerd. Zoals volgt uit artikel 31.2.3 van de planregels, is bescherming door het overgangsrecht desondanks niet aan de orde wanneer komt vast te staan dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik na de peildatum zodanig is gewijzigd dat daardoor de afwijking van het plan naar de aard is vergroot. Met de stelling in het besluit van 26 november 2012 dat het gebruik zodanig is gewijzigd dat de afwijking van het bestemmingsplan is vergroot, heeft het college, reeds omdat het hierbij verwijst naar het gebruiksovergangsrecht van het thans niet aan de orde zijnde bestemmingsplan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" dat bij besluit van 24 januari 1989 door de raad van de gemeente Deurne is vastgesteld, niet aannemelijk gemaakt dat de in voormelde bepaling bedoelde situatie zich hier voordoet. Het betoog slaagt.”
en
“13. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 21 mei 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt, voor zover dit betrekking heeft op de opslag van materialen, voor vernietiging in aanmerking omdat het in zoverre in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het college dient nader te onderzoeken of de opslag van materialen op de strook grond na de peildatum 10 december 2008 zodanig is gewijzigd dat daardoor de afwijking van het geldende bestemmingsplan naar de aard is vergroot. Hierbij wijst de Afdeling erop dat, zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2005 in zaak nr. 200409045/1), wijziging van de intensiteit van het gebruik van betekenis kan zijn voor het antwoord op de vraag of de aard van dat gebruik als gewijzigd moet worden beschouwd.”
5. Het geldende bestemmingsplan “Tweede herziening Bestemmingsplan Buitengebied” is op 8 juli 2014 in werking getreden. Het perceel heeft hierin de bestemming “Bos” (artikel 10). Artikel 44.2 bevat het “Overgangsrecht gebruik”
44.2.1 Algemeen
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
44.2.2 Strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in 44.2.1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
44.2.3 Onderbroken gebruik
Indien het gebruik, bedoeld in 44.2.1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
44.2.4 Strijd met voorheen geldend bestemmingsplan
Het bepaalde in 44.2.1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
6. Vóór 2014 gold het bestemmingsplan "Buitengebied van 2007", met de bestemming “Bos en natuur (GHS)”. Ingevolge dit bestemmingsplan, dat in werking is getreden op 10 december 2008, rustte op het perceel de bestemming “Bos en Natuur”.
Op grond van artikel 31.2.1. van de planregels mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden voortgezet. Dit geldt echter niet, indien het een gebruik betreft dat strijdig was met de in het voorafgaande bestemmingsplan aangewezen bestemming en een aanvang heeft genomen nadat dat bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.
7. Voorts is van toepassing het “Handhavingsbeleidsplan Deurne 2012-2016”.
8. Het bestreden besluit, en daarmee dit geding, behelst uitsluitend nog de last om de strijdige opslag te verwijderen en verwijderd te houden. Op 30 september 2014, derhalve na de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014, heeft verweerder vastgesteld dat eisers de bouwwerken, de aarden wal, verharding en bestrating hebben verwijderd. Daarmee zijn volgens verweerder die overtredingen tijdig beëindigd. Bij eventuele terugplaatsing worden alsnog dwangsommen verbeurd.
Op genoemde datum is ook vastgesteld dat de opslag is verwijderd, met uitzondering van een reeks ‘Lego-blokken’ die zijn verplaatst naar het voorterrein van het perceel [nummer 1] . Volgens verweerder blijkt uit de later uitgevoerde controles dat een deel van de opslag daarna is teruggeplaatst.
9. Verweerder heeft eerst geprobeerd om met gebruikmaking van zijn privaatrechtelijke bevoegdheden te komen tot ontruiming van het perceel. Dat is niet gelukt.
10. Eisers houden vol dat het gebruik van de strook grond op grond van het overgangsrecht is toegestaan. Zij voeren verder aan dat de wrakingsbrief van 8 september 1998 in dit geding geen rol meer kan spelen. Daarvoor zou eventueel een herzieningsprocedure kunnen worden gevolgd.
Subsidiair voeren eisers aan dat bedoelde brief gaat over opruimen van het terrein, niet over ontruimen. Op grond van de milieuvergunning van 4 juni 1997 is opslag op het buitenterrein toegestaan. De wrakingsbrief voldoet volgens eisers niet aan het vereiste dat het bevoegd gezag op ondubbelzinnige wijze dient aan te geven dat en waar er sprake is van illegaal gebruik en dat daartegen zal worden opgetreden als dat gebruik niet wordt beëindigd.
11. Verweerder stelt hierover dat de uitspraak van Afdeling van 10 september 2014 in rechtsoverweging 5.6. ruimte laat voor een aanvullende motivering. De motivering is nader ingevuld met de overweging dat het overgangsrecht, gelet op de wrakingsbrief, niet aan de orde kan zijn. Bovendien kan het overgangsrecht niet aan de orde zijn, omdat er sprake is van een wijziging van de aard van de opslag, waardoor de afwijking van het plan naar de aard wordt vergroot. De strekking van de wrakingsbrief is volgens verweerder helder: buitenopslag is niet toegestaan. Het verlenen van een milieuvergunning, wat daar ook van zij, betekent niet dat in planologische zin de buitenopslag ook zonder meer is toegestaan. Er is niet aangetoond dat de grondstrook voor 1996 al in gebruik was. Tijdens de laatste controle op 17 april 2015 is nogmaals vastgesteld dat sprake is van een gewijzigde opslag na de peildatum van 10 december 2008. Als eisers willen aantonen dat het strijdig gebruik van opslag al vanaf 1977 plaatsvindt, dan moet dit onderbouwd worden met relevante stukken, aldus verweerder.
12. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of de wrakingsbrief van 8 september 1998 een rol kan spelen in deze procedure. Zij beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
13. Gelet op de uitspraak van de Afdeling staat vast dat het strijdig gebruik (de opslag van materialen) van de strook grond vóór de peildatum, te weten 10 december 2008, een aanvang heeft genomen en dat dit gebruik sindsdien (voldoende) onafgebroken heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Afdeling daarmee de toepasselijkheid van het overgangsrecht onherroepelijk in rechte vastgesteld. Het voorbehoud dat de Afdeling maakt, ziet volgens de rechtbank op het mogelijk geheel of gedeeltelijk uitgewerkt raken daarvan. De Afdeling geeft verweerder immers de opdracht te onderzoeken of de opslag van materialen op de strook grond ná de peildatum van 10 december 2008 zodanig is gewijzigd dat daardoor de afwijking van het geldende bestemmingsplan naar de aard vergroot is. Onder meer een wijziging van de intensiteit van het gebruik kan daarbij van betekenis zijn (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU3357). Een geslaagd beroep op het overgangsrecht kan eveneens worden gedaan indien aannemelijk wordt gemaakt dat het strijdige gebruik, na eerdere intensivering daarvan, is teruggebracht naar het gebruik zoals dat bestond op de peildatum en verder sprake is van ononderbroken voorgezet gebruik, waarvan de aard niet is veranderd (Afdeling 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ2631).
14. Overigens is de rechtbank nog van oordeel dat met de brief van een rechtsgeldige wraking geen sprake is. Daarvoor is de formulering van de vermeende wrakingsbrief onvoldoende stellig/exact over wat er wel en vooral niet mag, en vermeldt deze evenmin dat er handhavend zal worden opgetreden. Daarbij geeft verweerder zelf ook al aan dat een en ander slechts is af te leiden uit de strekking van de brief.
15. Ter uitvoering van de door de Afdeling gegeven opdracht gaat het er dus om vast te stellen welk (afwijkend) gebruik plaatsvond op de peildatum. Dat specifieke gebruik mag worden voorgezet; tegen hetgeen daarvan afwijkt kan worden opgetreden. De in het bestreden besluit aangehaalde bestemmingsplannen “Buitengebied” van 1980, “Plan in hoofdzaak 1951” en het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” geldend voor 1980 zijn, gelet op de uitspraak van de Afdeling, niet (meer) relevant.
16. Eisers voeren aan dat verweerder de opslag van materialen veel te ruim toetst en zich niet houdt aan de uitspraak van de Afdeling. Er dient niet getoetst te worden aan nieuwe, recentere regels, maar aan het recht zoals dat van toepassing was op het moment van het nemen van de eerste beslissing op bezwaar, te weten op 26 november 2012. Alleen het overgangsrecht uit 2008 is van toepassing. Verweerder stelt hierover dat de toetsing ex nunc dient plaats te vinden.
17. De rechtbank overweegt dat de uitspraak van de Afdeling heeft te gelden als uitgangspunt voor het nieuwe besluit op bezwaar. Gelet op de voorgeschreven heroverweging in bezwaar dient met een toetsing ex nunc daarbij het recente bestemmingsplan te worden betrokken. Dit leidt inhoudelijk overigens niet tot een andere beoordeling van de vraag wat op de peildatum van 10 december 2008 onder het overgangsrecht viel en daarmee ook onder het nieuwe bestemmingsplan mag worden voorgezet.
18. Eisers voeren aan dat het gaat om een feitelijke beoordeling van de situatie op
10 december 2008. De opslag is volgens eisers niet veranderd, niet naar aard en niet naar hoeveelheid. De fotorapportages tonen dit aan. Eisers verwijzen hierbij naar de Rapportage handhaving van 19 juni 2007. Ook uit de luchtfoto’s blijkt volgens eisers niet dat sprake is van een intensivering van de opslag. Eisers hebben ter onderbouwing foto’s uit 1999 en 2001 overgelegd. Zij geven aan dat sprake is van voortdurend wisselende opslag naar aard, diversiteit en hoeveelheid.
19. Verweerder stelt hierover (subsidiair) dat sprake is van een steeds verdergaande intensivering en verwijst ter onderbouwing van dit subsidiaire standpunt naar rapportages met foto’s van 19 juni 2007, 17 januari 2012, 1 februari 2012, 27 juli 2012, 17 september 2012 en 2 oktober 2012. Daaruit blijkt volgens hem dat er voor de peildatum 10 december 2008 sprake was van minder diversiteit en een andere aard van opslag. Op de foto’s van 19 juni 2007 is volgens verweerder te zien dat de opslag met name bouwmaterialen betrof. Voor zover er (oud)ijzer lag, betrof het kleinschalige opslag, hoofdzakelijk van kleine(re) ijzeren bakken. Er waren nog geen groot formaat (oud-)ijzeren machines en machineonderdelen opgeslagen en evenmin lege olievaten/vloeistofvaten en grijze gasflessen, voertuigbanden en samengeperst aluminium.
20. Toepasselijkheid van het overgangsrecht brengt met zich dat het gebruik van vóór de peildatum in beginsel zou mogen worden voortgezet. Het gaat dan om opslag van beperkte omvang, van bouwmaterialen en klein (oud)ijzer. De laatst bekende stand van zaken dateert van juni 2007. Eisers stellen zelf dat de opslag van bouwmaterialen tijdelijk was, omdat het bedrijf doende was met bouwactiviteiten en gedeeltelijke herinrichting op het terrein. Zij betogen voorts dat het aan verweerder was om de situatie op het moment van de peildatum in kaart te brengen.
21. De rechtbank kan dit betoog niet volgen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht om aan te tonen welk (afwijkend) gebruik het betreft. Het feit dat verweerder bij het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan inzichtelijk zou moeten hebben waar, en in hoeverre, afwijkend gebruik plaatsvindt doet daaraan niet af. De vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan in 2008 en de daarmee gepaard gaande procedure-eisen, wat daar ook van zij, liggen thans niet voor.
22. De rechtbank volgt, op de basis van de voorhanden zijnde rapportages en het verhandelde ter zitting, het standpunt van verweerder dat sprake is van een geïntensiveerd gebruik. Uit de controle-rapporten van 2007 en later blijkt immers een toegenomen en naar aard andersoortige opslag van materialen. In zoverre is verweerder bevoegd om handhavend op te treden.
23. De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor geplaatst ziet is of verweerders standpunt, dat de vaststelling van geïntensiveerd gebruik leidt tot de conclusie dat de bescherming door het overgangsrecht geheel is vervallen, kan worden gevolgd. De rechtbank beantwoordt die vraag, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS7245, ontkennend.
24. Slotsom is dat verweerder in het bestreden besluit heeft miskend dat kleinschalige opslag van bouwmaterialen en klein (oud)ijzer onder het overgangsrecht valt, door te gelasten dat alles verwijderd moet worden. Het bestreden besluit komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
25. Ter praktische verduidelijking van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat het in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar aan verweerder is om het maximale gebruik dat onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt te beschrijven. In casu is dat, zoals hiervoor werd overwogen, het laatst bekende afwijkende gebruik, conform het controlerapport uit 2007. Het is aan eisers om het eventueel meerdere of andere gebruik op de peildatum te bewijzen.
26. Eisers voeren nog aan dat de begunstigingstermijn te kort is. Er speelt tussen partijen nog een dispuut over bezitsvordering op basis van bevrijdende verjaring van de betreffende grondstrook. De uitkomsten van nog lopende gesprekken en van de civiele procedure hierover dienen te worden afgewacht.
27. Verweerder stelt hierover dat eventuele toewijzing van de vordering niet tot gevolg heeft dat hij niet meer bevoegd is handhavend op te treden. Het is ook geen bijzondere omstandigheid waardoor afgezien zou moeten worden van handhaving.
28. De rechtbank stelt vast dat het standpunt van verweerder in de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014 reeds is bevestigd (zie rechtsoverweging 11). Het betoog van eisers leidt daarom niet tot het door eisers beoogde doel. Het komt de rechtbank geraden voor dat verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar aandacht besteed aan een (nieuwe) begunstigingstermijn.
29. Het beroep is, gelet op het voorafgaande, gegrond.
30. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 992,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
- waarde per punt € 496,00;
- wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder eisers het door hen betaalde griffierecht, ten behoeve van de behandeling van het beroep, dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ter hoogte van € 992,00;
  • bepaalt dat verweerder eisers het door hen betaalde griffierecht, ten bedrage van € 328,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. G. Neelis, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.