ECLI:NL:RBROT:2019:5290

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juni 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
ROT 19/754 en ROT 19/818
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht bij herhaalde aanvragen om informatie op basis van de Wob en Who

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 juni 2019 uitspraak gedaan in twee beroepen van eiser, stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JRR), tegen verweerster. Eiser had eerder bij brieven van 11 februari 2019 beroep ingesteld, waarbij hij verzocht om verwijzing naar een andere rechtbank. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding was voor deze verwijzing, aangezien de eerdere uitspraken in vergelijkbare zaken al hadden vastgesteld dat eiser misbruik maakte van recht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van eiser herhaaldelijk waren en dat deze geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die een ander oordeel rechtvaardigen.

De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, omdat het beroep wegens niet tijdig beslissen kennelijk niet-ontvankelijk is. Eiser had verzocht om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who), maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeken in wezen herhalingen zijn van eerdere aanvragen, die al eerder door de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn afgewezen wegens misbruik van recht.

De rechtbank heeft ook het verzoek van eiser om ontheffing van de verplichting tot betaling van griffierecht afgewezen, omdat dit eveneens als misbruik van recht werd beschouwd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om verzet aan te tekenen binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/754 en ROT 19/818
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2019 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaken tussen

[Naam], te [Plaats], eiser,

en

stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JRR), verweerster.

Procesverloop

Eiser heeft bij brieven van 11 februari 2019 beroep ingesteld.
Eiser heeft de rechtbank verzocht beide zaken naar een andere rechtbank te verwijzen. De griffier heeft eiser bericht dat de rechtbank geen aanleiding ziet tot verwijzing van de zaken naar een andere rechtbank.
Eiser heeft vervolgens in beide zaken bij brief van 22 maart 2019 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) teneinde te bewerkstellingen dat de Afdeling de zaken verwijst naar een andere rechtbank.
Bij brief van 26 maart 2019 heeft de griffier van de Afdeling de rechtbank bericht dat niet de Afdeling maar de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de beroepszaken en dat partijen van deze doorzending in kennis zijn gesteld.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting, omdat het beroep wegens niet tijdig beslissen kennelijk niet-ontvankelijk is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1.
In de omstandigheid dat de rechtbank al diverse – eiser niet welgevallige – uitspraken op door eiser ingestelde beroepen heeft gedaan ziet de rechtbank geen reden om tot verwijzing naar een andere rechtbank over te gaan.
2.2.
Hoewel eiser in de eerste alinea van zijn beroepschriften van 11 februari 2019 stelt beroep in te stellen tegen het afwijzende besluit in het kader van te vergoeden bijzondere bijstand, volgt uit de aanbiedingsbrief bij de beroepschriften en de bijlagen dat eiser bedoeld heeft beroep in te stellen wegens het niet tijdig beslissen door verweerster op zijn verzoeken van 13 oktober 2018 en 2 november 2018 om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en op grond van de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) informatie te ontvangen met betrekking tot 51 onderwerpen.
3. Verweerster heeft beslist op de aanvragen bij besluiten van 8 november 2018 en 18 december 2018. De rechtbank stelt met verweerster vast dat de informatieverzoeken van 13 oktober 2018 betrekking hebben op dezelfde 41 onderwerpen die ook inzet waren in de procedure tussen partijen waarin de rechtbank bij uitspraak van 6 juli 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:5643) uitspraak heeft gedaan, die onherroepelijk is geworden met de uitspraak op verzet van 10 oktober 2018. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 juli 2018 geoordeeld dat eiser met het indienen van de aanvragen, het instellen van rechtsmiddelen en het daarbij gedane beroep op betalingsonmacht onmiskenbaar misbruik heeft gemaakt van recht, zodat het beroep niet-ontvankelijk is. De reden daarvoor was kortgezegd dat het grotendeels herhaalde aanvragen betrof, terwijl de Afdeling inzake die eerdere aanvragen eerder heeft geoordeeld dat eiser misbruik maakt van recht (ABRvS 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310). Ook de aanvraag van 2 november 2018 betreft geen nieuwe aanvraag, maar een herhaald verzoek om informatie inzake diverse onderwerpen. Eerder heeft de Afdeling ten aanzien van een deel daarvan eveneens overwogen dat sprake is van misbruik van recht en dat de rechtbank daarom terecht de door eiser ingestelde beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard en de beroepen op betalingsonmacht in verband met de heffing van griffierecht heeft afgewezen (ABRvS 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3558).
4. Voor zover het gaat om verzoeken om informatie die voorwerp zijn geweest bij de hiervoor genoemde uitspraken, ziet de rechtbank – gelet op het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraken en het ontbreken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden – geen aanknopingspunten om thans tot een ander oordeel te komen dan zij en de Afdeling eerder hebben gedaan. Voor zover het verzoek van 2 november 2018 elementen behelst waarop voornoemde uitspraken niet zien blijkt uit het besluit van verweerster van 18 december 2018 dat ook dit herhaalde aanvragen zijn en dat verweerster daarover reeds (meermaals) heeft beslist. Reeds gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om ten aanzien van die delen van het verzoek van 2 november 2018 tot een ander oordeel te komen.
5. Uit het procedeergedrag van eiser in deze zaken volgt dat hij enkel uit is op het voortzetten van de strijd met verweerster, het frustreren van de goede gang van zaken binnen die organisatie en het daarbij kunnen incasseren van geldsommen, zoals proceskostenvergoedingen. Voorts wil eiser met zijn aanvragen en rechtsmiddelen bereiken dat verweerster op zijn voorwaarden met hem in gesprek gaat. Dit zijn oneigenlijke motieven die niet raken aan de doelstellingen die ten grondslag kunnen liggen aan informatieverzoeken op basis van de Wob en de Who.
6. Eiser heeft verzocht te worden ontheven van de verplichting tot betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. Omdat deze verzoeken zijn binnengekomen voordat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:4060) is gedaan, waarin is geoordeeld dat eiser bij het aanbrengen van nieuwe zaken in beginsel niet langer een voorlopige ontheffing van het voldoen van griffierecht zal worden verleend, heeft de griffier vooralsnog afgezien van het heffen van griffierecht en de definitieve beslissing daarop aangehouden. Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht door eiser bij zijn verzoeken om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, wordt het beroep op betalingsonmacht afgewezen (zie ABRvS 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2730). De rechtbank ziet geen aanleiding eiser een nadere termijn te geven om alsnog het verschuldigde griffierecht te voldoen. De beroepen zouden immers ook dan (in ieder geval) wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank zal daarom de beroepen niet-ontvankelijk verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart beide beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Snel-van den Hout, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 juni 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.