ECLI:NL:RBROT:2019:4079

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
ROT 18/3711
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking subsidievaststellingen en terugvordering persoonsgebonden budget na onderzoek naar zorgverlening

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, dat op 26 juni 2018 is genomen, waarbij de subsidievaststellingen over de jaren 2012 tot en met 2016 en de subsidieverlening voor 2017 zijn ingetrokken. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de besteding van het persoonsgebonden budget (pgb) dat eiseres had ontvangen voor zorgverlening. Het onderzoek werd gestart na een melding bij de Sociale Verzekeringsbank dat er geen zorg was verleend en dat er gedwongen terugbetalingen van het pgb hadden plaatsgevonden. Het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau B.V. heeft de handtekeningen op de urenverantwoordingen onderzocht en geconcludeerd dat er ernstige twijfels bestonden over de besteding van het pgb.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de zorgverlening door andere zorgverleners en dat de intrekking van de subsidievaststellingen en de terugvordering van € 228.078,43 niet deugdelijke motivering had. De rechtbank oordeelde dat de vaststelling van het pgb over de jaren 2012, 2014, 2015 en 2016 niet kon worden gewijzigd zonder dat verweerder de feiten per subsidiejaar afzonderlijk had onderbouwd. Ook de intrekking van de verlening van het pgb voor 2017 was niet gerechtvaardigd, omdat verweerder niet had aangetoond welke feiten aan deze intrekking ten grondslag lagen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder opnieuw moest beslissen op het bezwaar van eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 1.024,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 mei 2019.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/3711

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.A. van de Weerd,
en

[verweerder] , verweerder,

gemachtigde: mr. J. van der Meer.

Procesverloop

Eiseres heeft tegen het besluit van 26 juni 2018 (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 1] .

Overwegingen

1. Aan eiseres is vanaf 1 april 2012 op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) en vanaf 1 januari 2015 op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) voor de realisering van de aanspraak op zorg een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Zij heeft aangegeven daarmee zorg te hebben ingekocht bij haar echtgenoot, [naam 2] , haar dochter, [naam 3] , haar zoon, [naam 4] , en een bekende, [naam 5] ( [naam 5] ), tevens handelend onder de naam [handelsnaam] .
2. Naar aanleiding van een bij de Sociale Verzekeringsbank binnengekomen melding is verweerder in oktober 2017 een onderzoek gestart naar de besteding van het pgb.
Op 30 oktober 2017 heeft eiseres gereageerd op de verklaring van [naam 5] dat zij geen zorg heeft verleend en dat sprake was van gedwongen terugbetalingen van het pgb. [naam 5] heeft verweerder vervolgens afschriften van haar werkagenda en bankafschriften verstrekt.
3. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft verweerder bij besluit van 8 december 2017 (het primaire besluit) de subsidievaststellingen over 2012 tot en met 2016 en de subsidieverlening over 2017 ingetrokken en in verband hiermee op grond van de artikelen 4:57 en 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bedrag van € 228.078,43 van eiseres teruggevorderd.
4. In reactie op de in bezwaar door eiseres overgelegde verklaringen en het verhandelde tijdens de hoorzitting, heeft verweerder onderzoek laten instellen naar onder andere de handtekeningen van [naam 5] op de urenverantwoordingen over de tweede helft van 2013. De bevindingen van dit door het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau B.V. verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 mei 2018.
5. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb en artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [naam 5] in 2013 geen zorg heeft verleend en dat hierdoor ernstige twijfel bestaat over de besteding van het gehele pgb over de jaren 2012 tot en met 2017. Volgens verweerder staat, gelet op de bevindingen van het onderzoek, niet vast dat de overige zorgverleners wel zorg hebben verleend. Verweerder heeft het besluit gebaseerd op de rapportage van 25 mei 2018, de verklaring van [naam 5] en de door haar overgelegde stukken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, blijkens de rapportage van 25 mei 2018, de handtekeningen op de urenverantwoordingen over de tweede helft van 2013 niet van [naam 5] afkomstig zijn en dat [naam 5] niet drie dagen in de week, drie à vier uur zorg aan eiseres kan hebben verleend, omdat er structureel pinbetalingen zijn gedaan in de praktijk van [naam 5] op de dagen waarop zij zorg aan eiseres zou hebben verleend. Volgens verweerder komen de pinbetalingen overeen met de in de werkagenda van [naam 5] opgenomen afspraken en is het pgb vlak nadat het werd overgemaakt aan [naam 5] van haar rekening gehaald. Verweerder kan niet vaststellen of dit onder dwang heeft plaatsgevonden, nu hierover verschillende verklaringen zijn afgelegd. Of er sprake is geweest van een afdracht onder dwang doet volgens verweerder niet ter zake, nu het pgb niet is gebruikt om zorg in te kopen. Of eiseres daarvan heeft geprofiteerd of een ander daarvan heeft laten profiteren, is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de besteding van het pgb over de betrokken jaren volgens verweerder evenmin relevant.
Wijziging vaststelling pgb over 2012, 2014, 2015 en 2016
6.1.
Op 14 februari 2018 en 11 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) uitspraak gedaan in zaken die met de onderhavige zaak vergelijkbaar zijn (ECLI:NL:CRVB:2018:426, ECLI:NL:CRVB:2018:429, ECLI:NL:CRVB:2018:430 en ECLI:NL:CRVB:2018:2101).
6.2.
In de uitspraak van 11 juli 2018 heeft de Raad geoordeeld dat de beoordeling of een vaststellingsbesluit kan worden gewijzigd of ingetrokken over ten hoogste een jaar dient plaats te vinden. De Raad acht het niet in overeenstemming met artikel 4:49, eerste lid, onder a (en b), van de Awb dat feiten en omstandigheden die betrekking hebben op een bepaalde subsidieperiode ten grondslag kunnen worden gelegd aan de wijziging of intrekking van het vaststellingsbesluit van een andere subsidieperiode.
6.3.
Nu vast staat dat verweerder de vaststelling van het pgb over de jaren 2012, 2014, 2015 en 2016 ten nadele van eiseres heeft gewijzigd, zonder aan te geven welke feiten en omstandigheden daaraan per subsidiejaar afzonderlijk ten grondslag worden gelegd, kan dit deel van het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 4:49, eerste lid, onder a, van de Awb geen stand houden.
Wijziging vaststelling pgb over 2013
7.1.
Vast staat dat verweerders onderzoek zich heeft toegespitst op de tweede helft van 2013. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de verklaring van [naam 5] en de vergelijking van haar agenda met de pinbetalingen in haar praktijk tot het oordeel heeft kunnen komen dat er grond is om de subsidievaststelling, voor zover deze betrekking heeft op de gestelde door [naam 5] verleende zorg, in te trekken en dat de onderzoeksresultaten voor deze periode feiten betreffen waarvan verweerder bij de subsidievaststelling niet op de hoogte kon zijn, zodat artikel 4:49, eerste lid, onder a, van de Awb van toepassing is.
7.2.
De uitkomst van het onderzoek is echter onvoldoende voor wijziging van de vaststelling van het pgb over geheel 2013 ter zake van zorgverlener [naam 5] . Nu verweerder de besteding van het pgb over 2013 aan de andere zorgverleners niet heeft onderzocht, heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan en is het bestreden besluit niet van een deugdelijke motivering voorzien, zodat dit in strijd komt met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Intrekking verlening pgb 2017
8.1.
De Raad heeft in een uitspraak van 3 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:42) geoordeeld dat een Zorgkantoor niet bevoegd is de verleningsbeschikking pgb op grond van de Wlz in te trekken of te wijzigen indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb op grond van de AWBZ niet heeft gehouden aan opgelegde verplichtingen.
8.2.
Nu vast staat dat eiseres [naam 5] in 2017 niet heeft betaald uit het pgb, verweerder de besteding van het pgb over 2017 aan de andere zorgverleners niet heeft onderzocht en verweerder niet heeft aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de intrekking van de verlening van het pgb over 2017 ten grondslag worden gelegd, kan het bestreden besluit voor zover dat ziet op 2017 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb geen stand houden.
9. Uit het vorenstaande volgt dat de grondslag voor de bij het bestreden besluit gehandhaafde terugvordering komt te vervallen.
10. Het beroep is gegrond. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank, gelet op het mogelijk te verwachten nadere onderzoek, thans onvoldoende basis, ook niet na een zogenoemde bestuurlijke lus, om tot finale geschilbeslechting te komen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het door eiseres tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en
mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van J. Bijleveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 mei 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.