ECLI:NL:RBROT:2019:3203

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
ROT 17/2210
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens ontbreken procesbelang in Wmo 2015 indicatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het gemeenschappelijk orgaan ROGplus Nieuwe Waterweg Noord. Eiseres had een aanvraag ingediend voor huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), maar deze aanvraag werd door verweerder afgewezen. Eiseres had eerder een indicatie gekregen, maar deze was inmiddels verstreken. De rechtbank moest beoordelen of eiseres nog procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, nu zij en haar echtgenoot inmiddels een indicatie hadden op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). De rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang meer was, omdat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet relevant was voor een toekomstige indicatie op basis van de Wmo 2015. Eiseres stelde dat zij belang had bij een inhoudelijk oordeel in verband met een mogelijke schadevergoedingsprocedure, maar de rechtbank vond deze stelling niet voldoende onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres niet-ontvankelijk en bepaalde dat verweerder het betaalde griffierecht moest vergoeden, evenals de proceskosten van eiseres. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 1.280,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. E. Lunenberg als voorzitter.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 17/2210

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. drs. H.S. Eisenberger,
en

het gemeenschappelijk orgaan ROGplus Nieuwe Waterweg Noord, verweerder,

gemachtigde: [gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om haar indicatie voor huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) te herzien, afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres op grond van de Wmo 2015 van 6 december 2016 tot 3 april 2021 geïndiceerd voor huishoudelijke ondersteuning voor alle lichte huishoudelijke taken en alle zware huishoudelijke taken (categorie basis middelzwaar), in de vorm van zorg in natura.
Bij besluit van 23 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder is namens eiseres verschenen [naam] .
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden over een regeling in der minne.
Bij besluit van 8 december 2017 heeft verweerder eiseres op grond van de Wmo 2015 van
4 december 2017 tot 3 april 2021 geïndiceerd voor huishoudelijke ondersteuning voor alle lichte huishoudelijke taken en alle zware huishoudelijke taken met meerwerk, in de vorm van zorg in natura.
Op 16 januari 2018 heeft de rechtbank het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder is namens eiseres verschenen [naam] .

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat eiseres en haar echtgenoot per 27 september 2018 een indicatie hebben op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat de in het geding zijnde indicatie op grond van de Wmo 2015 daarom per gelijke datum is beëindigd. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of eiseres nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.
2. Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2600) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of indienen van beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een al verstreken indicatie, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige indicatie.
3. Nu eiseres en haar echtgenoot inmiddels een indicatie hebben op grond van de Wlz kan een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet van belang zijn voor een toekomstige indicatie, omdat die niet op grond van de Wmo 2015 zal worden afgegeven. Eiseres heeft gesteld dat zij belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit in verband met een mogelijk te initiëren schadevergoedingsprocedure in verband met door haar geleden immateriële schade. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1887) kan aan een (mogelijk in de toekomst in te dienen) verzoek om schadevergoeding slechts een procesbelang worden ontleend als de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. De rechtbank is van oordeel dat niet aan dit vereiste wordt voldaan, nu eiseres met de niet onderbouwde stelling dat zij immateriële schade - bestaande uit gederfde levensvreugde - heeft geleden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden.
4. Een voldoende procesbelang is evenmin gelegen in het verzoek van eiseres om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar heeft vergoed door 1 punt toe te kennen voor het indienen van een bezwaarschrift. Anders dan eiseres stelt, hoefde verweerder geen punt toe te kennen voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het primaire besluit II, nu het tegen het primaire besluit I gemaakte bezwaar op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege mede betrekking had op het primaire besluit II en het bezwaarschrift tegen het primaire besluit II dus aan te merken is als een aanvullend bezwaarschrift. Het indienen van een aanvullend bezwaarschrift - dat in dit geval voor een groot deel inhoudelijk gelijkluidend was aan het eerder ingediende bezwaarschrift - is geen proceshandeling die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komt. Evenmin is gebleken van andere kosten in bezwaar die voor vergoeding in aanmerking komen. Verder kan op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3499) geen procesbelang worden ontleend aan de verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten in beroep.
5. Het voorgaande betekent dat het beroep van eiseres wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Aan een beoordeling van de beroepsgronden komt de rechtbank daarom niet toe.
6. In de omstandigheid dat verweerder op 8 december 2018, op basis van het onderzoek dat naar aanleiding van de eerste zitting heeft plaatsgevonden, een nieuw besluit heeft genomen waarbij is uitgegaan van een hogere indicatie, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt. Daarnaast ziet de rechtbank hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van
€ 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 26 april 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.