Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
verblijvende op het adres [verblijfadres verdachte] , [verblijfplaats verdachte] ,
1.Onderzoek op de terechtzitting
2.Tenlastelegging
primairverweten dat hij heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. Deze organisatie zou hebben bestaan uit [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 3] en de terroristische misdrijven zouden zijn: het plegen van moord, doodslag en brandstichting en het voorhanden hebben van wapens en munitie. Daarnaast wordt hem onder
primairverweten dat hij samen met anderen terroristische aanslagen heeft voorbereid.
Subsidiairwordt hem verweten het medeplegen van medeplichtigheid aan deelname aan een terroristische organisatie. De medeplichtigheid zou hebben bestaan uit het tezamen en in vereniging met anderen leveren van een grote hoeveelheid munitie.
Meer subsidiairis ten laste gelegd: het voorhanden hebben en overdragen van die munitie, al dan niet met een terroristisch oogmerk.
3.Eis officier van justitie
- vrijspraak van het primair ten laste gelegde;
- bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
4.Waardering van het bewijs
Joint Investigation Team(JIT) opgericht bestaande uit teams uit Frankrijk, België en Nederland. Binnen het JIT is informatie uitgewisseld tussen de onderzoeksteams van de verschillende landen.
enerzijdsde verklaring van [naam medeverdachte 6] , op basis waarvan moet worden aangenomen dat de eerste ontmoeting tussen hem en de verdachte rond 18 februari 2016 moet hebben plaatsgevonden en
anderzijdsde analyse van de telefoongegevens op grond waarvan de officier van justitie tot de conclusie komt dat de eerste contacten tussen [naam medeverdachte 6] en de verdachte pas plaatsvonden op 9 maart 2016. De raadsman heeft verder gewezen op het ontbreken in de analyse van een nummer dat in de telefoon van [naam medeverdachte 6] is aangetroffen onder de naam [bijnaam verdachte] . Hij heeft er tenslotte op gewezen dat uit de telefoongegevens niet kan worden afgeleid, zoals de officier van justitie heeft gedaan, dat de munitie is geleverd op 19 maart 2016, terwijl evenmin kan worden bewezen dat er een fysiek contact is geweest tussen de verdachte en [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] .
In de eerste plaatsdoor de telefoongegevens waaruit blijkt dat [naam medeverdachte 6] en [naam verdachte] contact met elkaar hadden; en
in de tweede plaatsdoor vier chatgesprekken die de verdachte op zijn telefoon heeft gevoerd. Deze heeft hij gevoerd in de periode tussen 7 juni en 3 juli 2016 en gaan over wapens en munitie. Het gaat over gl, wat staat voor glock; over 9 mm wat een aanduiding is van een kaliber; en de verdachte wordt gevraagd of hij aan een AK47 kan komen, waarop de verdachte vraagt ‘de machine zelf of de bonen’, wat staat voor het vuurwapen en de munitie. Deze gesprekken worden weliswaar buiten de ten laste gelegde periode gevoerd, maar bewijzen wel dat de verdachte in zijn algemeenheid bemiddelde bij het aanschaffen van wapens en munitie. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat hij pas ná maart 2016 in de (illegale) wapenhandel is verzeild. Er is, tegen de achtergrond van de verklaring van [naam medeverdachte 6] en verdachte’s vingerafdruk op een tas met munitie in de berging van [naam medeverdachte 5] , voldoende bewijs dat de verdachte ook in maart 2016 bij de aanschaf van munitie voor [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] heeft bemiddeld. Of hij zelf de munitie heeft geleverd en of dat op 19 maart 2016 is gebeurd valt, zoals de raadsman terecht heeft opgemerkt, uit het dossier niet af te leiden, meer in het bijzonder niet uit de telefoonanalyse. Die analyse ondersteunt wel de verklaring van [naam medeverdachte 6] dat hij in Dordrecht met [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] rond 17 februari 2016 een ontmoeting heeft gehad met [naam] . Maar dat de analyse geen eerdere contacten tussen de verdachte en [naam medeverdachte 6] heeft opgeleverd dan op 9 maart 2016, wil nog niet zeggen dat die er ook niet zijn geweest. Zo wijst de raadsman er terecht op dat een nummer in de telefoon van [naam medeverdachte 6] onder de naam [bijnaam verdachte] , waarmee [naam medeverdachte 6] zo maar eens de verdachte zou kunnen bedoelen, niet in de analyse is betrokken. Mogelijk heeft de verdachte via dat nummer vóór 9 maart 2016 contact gehad met [naam medeverdachte 6] , maar het is ook mogelijk dat dit is gebeurd met andere nummers die bij de verdachte en [naam medeverdachte 6] in gebruik waren en die niet bekend zijn geworden bij het onderzoeksteam. Anders gezegd, uit het enkele gegeven dat
lateriets niet wordt aangetroffen, kan nog niet worden geconcludeerd dat het er
eerderook niet was.
terroristischemisdrijven. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad hoeft dit niet te betekenen dat de verdachte weet heeft van concrete misdrijven die door de organisatie zijn gepleegd of worden beoogd, maar hij dient wel te weten dat de organisatie in algemene zin terroristische misdrijven beoogt. Voor bewijs van deze wetenschap is bewijs van voorwaardelijk opzet niet genoeg. De verdachte dient onvoorwaardelijk te weten dat de organisatie een terroristisch oogmerk heeft. Nu het terroristisch oogmerk ontbreekt bij de verdachte zelf en zijn wetenschap van zo’n oogmerk bij de bovengenoemde [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] evenmin kan worden bewezen, dient de verdachte van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken, aldus de officier van justitie.
terroristischemisdrijven. Specialis, omdat artikel 140a, eerste lid, Sr de misdrijven van artikel 140, eerste lid, Sr verbijzondert. Een terroristische organisatie is óók een criminele organisatie maar dan met een speciaal of bijzonder oogmerk. Een bewezenverklaring van deelname aan een terroristische organisatie kan dan ook onder beide bepalingen worden gekwalificeerd, ware het niet dat artikel 55, tweede lid, Sr voorschrijft dat bij de kwalificatie van een bewezenverklaring van deelname aan een terroristische organisatie alleen de bijzondere bepaling, hier: artikel 140a Sr, in aanmerking komt.
terroristischemisdrijven is dat een strafverzwarend onderdeel.
terroristischemisdrijven is een strafverzwarende omstandigheid. Gelet op bovenstaande overweging van de Hoge Raad, dient aldus te worden aangenomen dat er tussen artikel 140a Sr en 140 Sr een voldoende verband bestaat in de hier bedoelde zin. Dat betekent weer dat het medeplegen van medeplichtigheid aan deelname aan een terroristische organisatie kan worden bewezen als het opzet van de verdachte er op is gericht om, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, behulpzaam te zijn bij deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140, eerste lid, Sr. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad over het opzetverband in artikel 140 Sr, dient wel te worden aangenomen dat de medeplichtige dan dient te weten, in de betekenis van onvoorwaardelijk opzet, dat hij met een criminele organisatie van doen heeft gehad.
1595patronen (kaliber 7.62 X 39 mm)
5.Strafbaarheid feit
6.Strafbaarheid verdachte
7.Motivering straf
Terrorisme wordt beschouwd als een van de ernstigste schendingen van de democratische rechtsstaat. Terrorisme raakt de democratische rechtsstaat in het hart. Wel tekent de rechtbank aan dat er uiteindelijk geen aanslagen zijn gepleegd en dat verdachtes opzet niet verder reikte dan medeplichtigheid aan een criminele organisatie.
8.Toepasselijke wettelijke voorschriften
9.Bijlagen
10.Beslissing
gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden;