ECLI:NL:RBROT:2019:2699

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 april 2019
Publicatiedatum
8 april 2019
Zaaknummer
10/960321-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplichtigheid aan terroristische organisatie en levering van munitie

Op 8 april 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die betrokken was bij de levering van munitie voor een terroristische organisatie. De verdachte werd beschuldigd van medeplichtigheid aan deelname aan een terroristische organisatie, specifiek de Islamitische Staat, en het leveren van 1595 patronen voor een AK47 aan personen die een terroristische aanslag voorbereidden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende bewijs had geleverd dat hij op de hoogte was van het terroristische oogmerk van de organisatie, en sprak hem vrij van het primair ten laste gelegde feit. Echter, de rechtbank vond wel bewijs voor medeplichtigheid aan de terroristische organisatie, en veroordeelde de verdachte tot 9 maanden gevangenisstraf. De rechtbank overwoog dat de verdachte een actieve rol had gespeeld in de levering van munitie, maar dat zijn opzet niet gericht was op het terroristische oogmerk. De uitspraak bevatte uitgebreide overwegingen over de juridische kwalificatie van de feiten en de rol van de verdachte in het geheel.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/960321-16
Datum uitspraak: 8 april 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Marokko) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
verblijvende op het adres [verblijfadres verdachte] , [verblijfplaats verdachte] ,
raadsman mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11, 12, 14, 15 en 25 maart 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
In die tenlastelegging wordt de verdachte kortgezegd
primairverweten dat hij heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. Deze organisatie zou hebben bestaan uit [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 3] en de terroristische misdrijven zouden zijn: het plegen van moord, doodslag en brandstichting en het voorhanden hebben van wapens en munitie. Daarnaast wordt hem onder
primairverweten dat hij samen met anderen terroristische aanslagen heeft voorbereid.
Subsidiairis ten laste gelegd: het medeplegen van medeplichtigheid aan deelname aan die terroristische organisatie. De medeplichtigheid zou hebben bestaan uit het tezamen en in vereniging met anderen leveren van een grote hoeveelheid munitie.
Meer subsidiairis ten laste gelegd: het voorhanden hebben en overdragen van die munitie, al dan niet met een terroristisch oogmerk.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. F. van Veghel heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het primair ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
In een lopend Frans opsporingsonderzoek ontstond tegen de Franse onderdanen [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] alsmede tegen een Belgische onderdaan, [naam medeverdachte 3] , een verdenking van betrokkenheid bij een terroristisch misdrijf. Op 24 respectievelijk 25 maart 2016 hebben de Franse respectievelijk Belgische autoriteiten de verdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 3] aangehouden. Tegen [naam medeverdachte 2] hebben de Franse autoriteiten een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd.
Bij de aanhouding van [naam medeverdachte 1] zijn in een door hem gehuurde woning in Argenteuil (Frankrijk) wapens en explosieven aangetroffen. Tevens trof de Franse politie mobiele telefoons aan waarin twee Nederlandse telefoonnummers waren opgeslagen. [naam medeverdachte 1] verklaarde op 25 maart 2016 bij de Franse politie bovendien dat hij in de periode van 14 tot 21 maart 2016 in Nederland had verbleven. De Franse autoriteiten hebben daarop aan Nederland een rechtshulpverzoek gestuurd. Hierin is onder meer verzocht om het identificeren van de gebruikers van de in [naam medeverdachte 1] telefoon aangetroffen telefoonnummers, het lokaliseren van [naam medeverdachte 2] en het uitvoeren van huiszoekingen in verblijfplaatsen van [naam medeverdachte 2] op Nederlands grondgebied. Naar aanleiding van dit rechtshulpverzoek is de officier van justitie op 25 maart 2016 een opsporingsonderzoek gestart onder de naam: 26JohnsonCity . Ten behoeve van dit onderzoek is een
Joint Investigation Team(JIT) opgericht bestaande uit teams uit Frankrijk, België en Nederland. Binnen het JIT is informatie uitgewisseld tussen de onderzoeksteams van de verschillende landen.
In het onderzoek 26JohnsonCity heeft de politie de in [naam medeverdachte 1] telefoon aangetroffen Nederlandse telefoonnummers gekoppeld aan de verdachten [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 5] . Verder ontstond het vermoeden dat [naam medeverdachte 2] op de [adres] te Rotterdam verbleef. Dit betreft de woning van [naam medeverdachte 5] . Op 27 maart 2016 is [naam medeverdachte 2] , kort nadat hij deze woning verliet, aangehouden. Diezelfde dag is de politie de woning binnengetreden en trof zij in de berging van deze woning, verdeeld over verschillende tassen en rugzakken, een grote hoeveelheid zware munitie aan.
Op grond van een analyse van historische telefoongegevens, informatie van de Belgische en Franse autoriteiten in het kader van het JIT en dactyloscopische sporen op (onder meer) een rode Dirk-(supermarkt)tas met munitie is tegen de verdachte en de medeverdachten [naam medeverdachte 5] , [naam medeverdachte 4] , [naam medeverdachte 6] , [naam medeverdachte 7] en [naam medeverdachte 8] de verdenking ontstaan dat zij betrokken zijn geweest bij de (gedeeltelijke) levering van de op 27 maart 2016 aangetroffen munitie, welke munitie bestemd zou zijn geweest voor [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] . Op verschillende data in de periode maart tot oktober 2016 zijn voornoemde verdachten aangehouden en in verzekering gesteld.
4.1.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er geen bewijs is dat de verdachte een terroristisch oogmerk heeft gehad. Nu het terroristisch oogmerk bestanddeel is van beide primair tenlastegelegde feiten, dient hij, zo begrijpt de rechtbank de officier van justitie, van die beide feiten te worden vrijgesproken. Wel is er bewijs dat de verdachte een actieve rol heeft gespeeld bij de levering van (bijna) 1600 AK-patronen. Dit volgt uit zijn eigen verklaring en uit de resultaten van de telefoonanalyse. De reconstructie op basis van de telefoongegevens leidt “relatief dwingend tot de conclusie” dat een levering van de munitie op 19 maart 2016 heeft plaatsgevonden. Daarnaast zijn vingerafdrukken (dacty) van [naam medeverdachte 7] , [naam medeverdachte 6] en [naam medeverdachte 8] aangetroffen op de genoemde rode Dirktas waarin 400 AK-patronen zaten. Die patronen maakten naar uiterlijke verschijningsvorm deel uit van een in de berging aangetroffen totaal van (bijna) 1600 AK-patronen. De levering van deze aanzienlijke hoeveelheid potentieel dodelijke munitie door de verdachte staat in voldoende verband met het willen plegen van een aanslag en het daartoe vormen van een terroristische organisatie door [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] . Daarmee kan tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan deelname aan een terroristische organisatie worden gekomen.
4.1.2.
Standpunt van de verdediging
Wat betreft het primaire gedeelte van de tenlastelegging heeft de raadsman zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie. De verdachte heeft niet gehandeld met een terroristisch oogmerk, aldus de raadsman. Wat betreft het subsidiaire gedeelte van de tenlastelegging heeft hij ook vrijspraak bepleit. De verdachte had geen opzet op het ondersteunen van een organisatie. Verder is er onvoldoende verband tussen de delicten van artikel 140a Sr en 140 Sr. Zelfs al zou de verdachte naar zijn eigen voorstelling van zaken hebben geholpen bij de deelname aan een criminele organisatie, dan nog kan dat niet leiden tot bewezenverklaring van behulpzaam zijn bij een terroristische organisatie, omdat de desbetreffende delicten fundamenteel anders zijn.
4.1.3.
Oordeel van de rechtbank
Niet is betwist dat in elk geval [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] samen een organisatie hebben gevormd en terroristische aanslagen hebben voorbereid. Voor het bewijs van dit onderdeel van de tenlastelegging wordt verwezen naar de bewijsbijlage. Betwist wordt dat de verdachte wist dat zij een organisatie vormden; het oordeel van de rechtbank daarover wordt hieronder besproken onder 4.3.
Allereerst zal de rechtbank vaststellen wat de feitelijke rol van de verdachte is geweest.
[naam medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij betrokken was bij de aanschaf van de munitie die in de kelder van de woning van [naam medeverdachte 5] is gevonden (proces-verbaal ‘aanvullend dossier’, hierna: RZ, p. 108). Ook [naam medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij aanwezig was bij de aankoop van de munitie (proces-verbaal van een getuigenverklaring van 12 september 2017 te Parijs, p. 15). Op de vraag wie het initiatief had genomen tot de aanschaf van de munitie heeft [naam medeverdachte 1] verklaard: ik (idem, p. 12). Net als [naam medeverdachte 2] wil hij echter niet verklaren hoe de munitie in de kelder bij [naam medeverdachte 5] terecht is gekomen. Toch acht de rechtbank bewezen, dat de munitie in de kelder bij [naam medeverdachte 5] , de munitie is die aan [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] is geleverd. Dit is niet betwist; het bewijs vloeit voort uit de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de 1595 patronen die in de Eastpak rugzak zijn gevonden tot één partij behoren, gelet op de identieke bodemstempels en de wijze van verpakking. De rechtbank is verder van oordeel dat kan worden bewezen dat de verdachte, samenwerkend met anderen, deze partij aan [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] heeft geleverd. Er is, mede gelet op de samenstelling en wijze van verpakking van de overige munitie, geen bewijs dat de verdachte betrokken is bij de levering van de rest van de munitie. In zoverre zal vrijspraak volgen.
De kern van het bewijs voor betrokkenheid van de verdachte bij de levering van deze munitie wordt gevormd door de verklaring van de verdachte zelf.
Hij heeft op 25 augustus 2016 verklaard dat hij ongeveer twee weken voor hun aanhouding in contact is gekomen met twee Franse jongens. Hij wijst op foto’s [naam medeverdachte 1] aan, noemt hem de [bijnaam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , die hij [bijnaam medeverdachte 2] noemt (proces-verbaal ‘Zaaksdossier C01’, hierna: ZD p. 324). Hij heeft hen enkele malen ontmoet en uiteindelijk hebben ze hem gevraagd of hij aan zware wapens kon komen om overvallen mee te plegen (ZD, p. 322-329). Op 31 augustus 2016 heeft de verdachte verklaard:
“Ik ben met die [naam medeverdachte 1] en [bijnaam medeverdachte 2] naar Dordrecht gaan rijden. Daar zijn we met iemand gaan praten, die jongen uit Dordrecht, eerder noemde ik hem [naam] , die kon ons verder niet helpen en gaf ons toen het nummer van [bijnaam medeverdachte 7] , die jullie [naam medeverdachte 7] noemen. Toen zijn we naar hem toegegaan, naar Rotterdam Zuid. Hij is bij ons ingestapt in de auto en we zijn gaan praten. Ze hadden het erover dat ze iemand wilden gaan pakken, overvallen en dat het om veel geld ging en ze vertelden [naam medeverdachte 7] dat ze veel zware jongens gingen overvallen en
dat ze daarvoor zware wapens nodig hadden. Toen hoorde ik [naam medeverdachte 7] zeggen: I will look for you. Hij zei dat tegen die jongens. En toen zei hij; I will connect him -mij dus- en: he -ik dus- will connect you. En zo gingen we uit elkaar. En een paar dagen later werd ik gebeld, gingen we met z’n allen daar naartoe. Toen kwam hij, [naam medeverdachte 7] , aan met één patroontje en hij vroeg toen: "Is this good?" aan [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] . Dat was weer bij mij in de auto” (ZD, p. 344).
Op 25 augustus 2016 heeft de verdachte over deze laatste ontmoeting verklaard:
“Hij liet toen een kogel zien. Het was een kogel groter dan de kogel die in een pistool past. Het was een lange kogel en goud van kleur. Hierbij waren [bijnaam medeverdachte 2] en zijn vriend [naam medeverdachte 1] aanwezig” (ZD, p. 325).
De verdachte heeft tot slot op 25 augustus 2016, in reactie op het tonen van een foto met nummer 4, verklaard: dit is [bijnaam medeverdachte 7] (ZD, p. 325). Foto 4 is de foto van [naam medeverdachte 7] (ZD, p. 339).
De verklaring van de verdachte wordt ondersteund door twee andere bewijsmiddelen in het dossier.
In de eerste plaatsdoor de telefoongegevens. De analyse van die gegevens ondersteunt de verklaring van de verdachte dat hij in Dordrecht met [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] rond 17 februari 2016 een ontmoeting heeft gehad met ene [naam] . Verder blijkt uit die gegevens dat de verdachte en [naam medeverdachte 7] contact met elkaar hadden.
In de tweede plaatsblijkt dat [naam medeverdachte 7] betrokken is bij wapenhandel. In een telefoon van [naam medeverdachte 7] zijn vier chatgesprekken gevonden. Deze heeft [naam medeverdachte 7] gevoerd in de periode tussen 7 juni en 3 juli 2016 en gaan over wapens en munitie. Het gaat over gl, wat staat voor glock; over 9 mm wat een aanduiding is van een kaliber; en [naam medeverdachte 7] wordt gevraagd of hij aan een AK47 kan komen, waarop [naam medeverdachte 7] vraagt ‘de machine zelf of de bonen’, wat staat voor het vuurwapen en de munitie. Deze gesprekken worden weliswaar buiten de ten laste gelegde periode gevoerd, maar bewijzen wel dat [naam medeverdachte 7] in zijn algemeenheid bemiddelde bij het aanschaffen van wapens en munitie. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat hij pas ná maart 2016 in de (illegale) wapenhandel is verzeild.
Er is, tegen de achtergrond van het voorgaande en gelet op de vingerafdruk van [naam medeverdachte 7] die is aangetroffen op een Dirktas met munitie in de kelderberging van [naam medeverdachte 5] , bewijs dat de verdachte tezamen met [naam medeverdachte 7] in maart 2016 in ieder geval voor [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] heeft bemiddeld bij de aanschaf van munitie en dat die munitie daadwerkelijk is geleverd. Of de verdachte ook zelf bij de daadwerkelijke overdracht van de munitie aanwezig is geweest en of die overdracht op 19 maart 2016 heeft plaatsgevonden, valt uit het dossier niet af te leiden. Vast staat dat op 19 maart 2016 de telefoons van de verdachte en [naam medeverdachte 7] enerzijds en van de verdachte en [naam medeverdachte 2] anderzijds opeenvolgend contact hebben, dat de telefoons zich door de stad verplaatsen, en dat zij na verloop van tijd op hetzelfde tijdstip dezelfde masten aanstralen - wat mogelijk erop duidt dat de dragers van die telefoons elkaar op dat moment hebben ontmoet. Maar uit die registraties alleen is met
geenmogelijkheid af te leiden wat er tijdens die ontmoeting, zo deze heeft plaatsgevonden, is gebeurd.
4.1.4.
Conclusie
Op basis van de verklaringen van de verdachte zelf en van [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , de telefoonanalyses, de aangetroffen vingerafdruk van [naam medeverdachte 7] op de rode Dirktas met 400 patronen die deel uitmaken van een levering van 1595 patronen en de chatgesprekken over wapens en munitie in de telefoon van [naam medeverdachte 7] , acht de rechtbank het volgende wettig en overtuigend bewezen: In de ten laste gelegde periode in Rotterdam, en in elk geval in Nederland, hebben een of meer personen munitie overgedragen aan [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , die zeiden zware wapens en munitie nodig te hebben voor overvallen op zware criminelen. De verdachte en [naam medeverdachte 7] hebben bij de aanschaf van die munitie gezamenlijk bemiddeld. Verder is bewezen dat [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] samen een terroristische organisatie hebben gevormd.
De volgende vraag is hoe dit juridisch is te duiden.
4.2.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde: het terroristische oogmerk
4.2.1.
Het verzoek van de officier van justitie
De tenlastelegging onder primair is toegesneden op artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en op artikel 96 Sr. Het eerste feit gaat over deelname aan een terroristische organisatie en het tweede over voorbereiding van een terroristisch misdrijf. Beide bevatten het bestanddeel terroristisch oogmerk. De officier van justitie heeft zich, als gezegd, op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen omdat er geen bewijs is dat de verdachte een terroristisch oogmerk had. Wat betreft artikel 96 Sr is daarover verder geen discussie geweest. Wel is in de loop van de behandeling van deze zaak tussen de rechtbank en de officier van justitie discussie geweest over de invulling van dat oogmerk in artikel 140a Sr. Inmiddels heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 140a Sr moet worden afgeleid dat het oogmerk van de deelnemers niet alleen moet zijn gericht op het plegen van misdrijven, maar ook op het plegen van
terroristischemisdrijven. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad behoeft dit niet te betekenen dat de verdachte weet heeft van concrete misdrijven die door de organisatie zijn gepleegd of worden beoogd, maar dient hij wel te weten dat de organisatie in algemene zin terroristische misdrijven beoogt. Voor bewijs van deze wetenschap is bewijs van voorwaardelijk opzet niet genoeg. De verdachte dient onvoorwaardelijk te weten dat de organisatie een terroristisch oogmerk heeft. Nu het terroristisch oogmerk ontbreekt bij de verdachte zelf en zijn wetenschap van zo’n oogmerk bij de bovengenoemde [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] evenmin kan worden bewezen, dient de verdachte van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken, aldus de officier van justitie.
Dit standpunt komt overeen met de beslissing van de rechtbank van 26 september 2016 in de zaak tegen de medeverdachte [naam medeverdachte 7] . De rechtbank heeft toen de voorlopige hechtenis van [naam medeverdachte 7] opgeheven. Zij was van oordeel dat er geen ernstige bezwaren waren voor het terroristische oogmerk, onder andere omdat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (6 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011: BR1144/Piranha II) dient te worden afgeleid dat voor strafbaarheid onder artikel 140a Sr geldt, dat de deelnemers onvoorwaardelijk dienen te weten dat de organisatie waaraan zij deelnemen het oogmerk heeft tot het plegen van terroristische misdrijven.
In die discussie heeft de officier van justitie gewezen op jurisprudentie van het hof Den Haag. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat deelname aan een terroristische organisatie kan worden bewezen als de verdachte weet dat die organisatie misdrijven pleegt of voorbereidt en hij tenminste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat terroristische misdrijven zijn. In het bijzonder gaat het dan om het arrest van 30 april 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1082). De in dit verband meest relevante passage uit dat arrest luidt:
“Voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een deelnemer aan een organisatie bij terroristische misdrijven is (…) noodzakelijk dat de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van die organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen kan althans zou kunnen bewegen en dat als aanmerkelijke kans ook aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven”.
Het cassatieberoep tegen dit arrest is verworpen, aldus nog steeds de officier van justitie, waarbij wel dient te worden aangetekend, dat de onderhavige passage niet door een cassatiemiddel aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen. Maar toch zou dat er op kunnen duiden dat de Hoge Raad zich verenigt met het oordeel van het hof.
De officier van justitie volgt het hierboven weergegeven standpunt van het hof thans niet, nu dat zijns inziens niet overeenkomt met de wetsgeschiedenis. Hij heeft de rechtbank verzocht, indien zij van oordeel is dat de verdachte om deze reden van dit feit dient te worden vrijgesproken, dit gemotiveerd te doen, zodat deze discussie desnoods in hoger beroep en cassatie verder kan worden gevoerd, waardoor uiteindelijk duidelijkheid zou kunnen worden verkregen over de reikwijdte van het opzet in artikel 140a Sr.
Ook de raadsman heeft zich, onder verwijzing naar het eerdere standpunt van de rechtbank in de zaak van [naam medeverdachte 7] van 26 september 2016, op het standpunt gesteld dat voorwaardelijk opzet op het terroristische oogmerk niet volstaat.
4.2.2.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op het verzoek van de officier van justitie overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 140, eerste lid, Sr luidt:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie.
In het dagelijks spraakgebruik wordt dit een criminele organisatie genoemd.
Artikel 140a Sr luidt:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of een geldboete van de vijfde categorie.
In het dagelijks spraakgebruik wordt dit een terroristische organisatie genoemd.
Tussen beide bepalingen bestaat een logische specialiteitsverhouding. Logisch, omdat de bestanddelen uit beide delicten precies gelijk luiden en artikel 140a, eerste lid, Sr één bestanddeel extra heeft:
terroristischemisdrijven. Specialis, omdat artikel 140a, eerste lid, Sr de misdrijven van artikel 140, eerste lid, Sr verbijzondert. Een terroristische organisatie is óók een criminele organisatie maar dan met een speciaal of bijzonder oogmerk. Een bewezenverklaring van deelname aan een terroristische organisatie kan dan ook onder beide bepalingen worden gekwalificeerd, ware het niet dat artikel 55, tweede lid, Sr voorschrijft dat bij de kwalificatie van een bewezenverklaring van deelname aan een terroristische organisatie alleen de bijzondere bepaling, hier: artikel 140a Sr, in aanmerking komt.
De specialiteitsverhouding tussen beide bepalingen is ook een gekwalificeerde specialiteitsverhouding. Dit betekent dat de deelname aan een terroristische organisatie veel zwaarder kan worden gestraft dan deelname aan een gewone criminele organisatie. Anders gezegd, als het oogmerk is gericht op
terroristischemisdrijven is dat een strafverzwarend onderdeel.
Artikel 55, tweede lid, Sr doorbreekt overigens niet het opportuniteitsbeginsel van de officier van justitie. Het staat hem vrij in zaken waarin sprake zou kunnen zijn van een terroristisch oogmerk de tenlastelegging toe te snijden op artikel 140, eerste lid, Sr. Artikel 55, tweede lid, Sr brengt, in gevallen waarin de tenlastelegging is toegesneden op deelname aan een organisatie met het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven, ook niet mee dat vrijspraak van het terroristische oogmerk steeds moet leiden tot een integrale vrijspraak. Wanneer wel oogmerk op misdrijven kan worden bewezen, kan partieel worden vrijgesproken van het bestanddeel “terroristisch” en kan worden bewezenverklaard voor het overige. Die bewezenverklaring kan worden gekwalificeerd onder het gronddelict van artikel 140, eerste lid, Sr. De tenlastelegging zal dat overigens wel moeten toelaten en het strafmaximum is dan beperkt tot zes jaren.
De vraag is nu wat het opzetvereiste in artikel 140a Sr inhoudt. In 1997 heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 november (NJ 1998, 225) over de betekenis van artikel 140, eerste lid, Sr het volgende overwogen:
“5.3 Van het aan een organisatie als bedoeld in dat artikel deelnemen in de zin van die bepaling is slechts dan sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk (…).
5.4
Redelijke wetsuitleg brengt voorts mee dat voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd”.
Sindsdien behoort deze overweging tot de standaard-jurisprudentie van de Hoge Raad. In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de invoering van artikel 140a Sr heeft de regering ook naar deze jurisprudentie en in het bijzonder ook naar het bovenstaande arrest verwezen.
“De bestanddelen van het voorgestelde artikel 140a Sr zijn voor het grootste deel ontleend aan artikel 140 Sr en dienen op dezelfde wijze te worden uitgelegd. (…) In HR 18 november 1997, NJ 1998, 225, (is) tevens aangegeven dat de betrokkene moet weten van dat oogmerk” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 463, nr. 3 (MvT), p. 9).
Naar het oordeel van de rechtbank laat de geciteerde passage in de Memorie van Toelichting geen ruimte voor een andere conclusie, dan dat van strafbare deelneming aan een terroristische organisatie pas sprake is bij onvoorwaardelijk opzet op het terroristische oogmerk. Anders gezegd, als de verdachte deelneemt aan een gestructureerd samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk, waaronder dient te worden verstaan: het doel van de organisatie, dan is hij slechts strafbaar indien hij voor zichzelf zeker weet dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven als oogmerk heeft. Onder die omstandigheid is (bewijs van) wetenschap van concrete plannen of misdrijven is niet vereist.
Dat het opzetvereiste in artikel 140a Sr ook volgens de Hoge Raad zo dient te worden uitgelegd, blijkt uit het eerder genoemde Piranha II-arrest. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen:
“2.3.1. Blijkens de wetsgeschiedenis moeten de bestanddelen van art. 140a Sr op dezelfde wijze worden uitgelegd als de bestanddelen van art. 140 Sr. Volgens bestendige jurisprudentie is voor "deelneming" in de zin van art. 140 Sr voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (vgl. HR 18 november 1997, NJ 1998/225).
2.3.2.
Uit de bewijsvoering kan de evenbedoelde wetenschap dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven niet worden afgeleid (…)”.
Nu onder 2.3.2 wordt verwezen naar de “evenbedoelde wetenschap” en dit gaat om onvoorwaardelijk weten gelet op de verwijzing naar HR 18 november 1997, NJ 1998/225, gaat het ook bij deelname aan een terroristische organisatie om onvoorwaardelijk weten.
De officier van justitie heeft er, als gezegd, nog op gewezen dat het cassatieberoep tegen het arrest van het hof Den Haag van 30 april 2015 is verworpen. Ook al waren er geen middelen ingediend over het oordeel over het opzetvereiste, de Hoge Raad had ambtshalve kunnen casseren. Uit het feit dat de Hoge Raad niet heeft gecasseerd zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat de wetenschap van het doel van de organisatie kan worden afgezwakt tot ‘mogelijk weten’ als het gaat om misdrijven met een terroristisch oogmerk. De raadsman heeft er echter terecht op gewezen dat de Hoge Raad ambtshalve cassatie bijzonder spaarzaam toepast (HR 26-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:1007). Uit het uitblijven van ambtshalve cassatie kan hoe dan ook niets worden afgeleid.
Bovenstaande brengt mee dat het opzetverband in artikel 140a Sr onvoorwaardelijk opzet is. Bewezen dient te worden dat de verdachte heeft geweten, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat hij te maken had met een terroristische organisatie. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat dit in deze zaak niet kan worden bewezen. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de primaire tenlastelegging. Wel blijft dan de vraag nog over of de verdachte naar eigen voorstelling van zaken heeft deelgenomen aan een gewone criminele organisatie en of de rechtbank voor een bewezenverklaring kan terugvallen op het gronddelict van artikel 140 Sr. Daaraan staat in elk geval niet in de weg dat één deelnemer slechts opzet had op deelname aan een criminele organisatie en andere deelnemers op deelname aan een terroristische organisatie. Per slot van rekening is laatstgenoemde organisatie óók een criminele organisatie. Anders gezegd, zij kunnen gedrieën een organisatie vormen, waarbij de kwalificatie van de eerst genoemde deelnemer luidt: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en van de laatst genoemden: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag toch ontkennend. In deze zaak leent de tenlastelegging zich niet voor een partiële vrijspraak van het bestanddeel “terroristisch”. Daarvoor is de feitsomschrijving te zeer toegesneden op misdrijven met een terroristisch oogmerk. Zeker ook nu de officier van justitie vrijspraak heeft gerekwireerd zal de rechtbank integraal vrijspreken van het primair ten laste gelegde vanwege het bij de verdachte ontbreken van bewijs van wetenschap in onvoorwaardelijke zin van het terroristische oogmerk van de organisatie.
4.3.
Waardering ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
Als gezegd is subsidiair ten laste gelegd het medeplegen van medeplichtigheid aan deelname aan een terroristische organisatie. Dan dient om te beginnen bewezen te worden dat er sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 3] en dat deze een terroristisch oogmerk hadden. Vervolgens dient de verdachte bij de deelname aan deze organisatie te hebben geholpen bij en door de levering van munitie. Nu medeplichtigheid (pas) strafbaar is als de verdachte opzet heeft op het behulpzaam zijn bij de deelname aan de terroristische organisatie, rijst de vraag in hoeverre ook bij de medeplichtigheid sprake dient te zijn van onvoorwaardelijk opzet op het terroristische oogmerk.
In zijn arrest van 6 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:304) heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden”.
Als gezegd is sprake van een generalis-specialis verhouding tussen deelname aan een criminele organisatie en deelname aan een terroristische organisatie. Dat het oogmerk van de organisatie is gericht op
terroristischemisdrijven is een strafverzwarende omstandigheid. Gelet op bovenstaande overweging van de Hoge Raad, dient aldus te worden aangenomen dat er tussen artikel 140a Sr en 140 Sr een voldoende verband bestaat in de hier bedoelde zin. Het verweer van de raadsman dat het om twee fundamenteel andere delicten gaat, wordt dan ook verworpen.
Dat betekent dat het medeplegen van medeplichtigheid aan deelname aan een terroristische organisatie kan worden bewezen als het opzet van de verdachte erop is gericht om, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, behulpzaam te zijn bij deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140, eerste lid, Sr. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad over het opzetverband in artikel 140 Sr, dient wel te worden aangenomen dat de medeplichtige dan dient te weten, in de betekenis van onvoorwaardelijk opzet, dat hij met een criminele organisatie van doen heeft gehad. Als gezegd, heeft de raadsman betwist dat de verdachte heeft geweten dat hij met een organisatie van doen had.
Een organisatie als hier bedoeld is een gestructureerd samenwerkingsverband van ten minste twee personen die samenwerken bij het voorbereiden of plegen van meer dan één misdrijf. Daarvan is hier sprake. Er is bewijs dat de samenwerking tussen [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] (niet met [naam medeverdachte 3] ) zich over een langere periode heeft uitgestrekt. Blijkens het rechtshulpverzoek uit Frankrijk dateert de samenwerking tussen [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] al vanaf begin 2015. Anders dan de raadsman heeft gesteld heeft de verdachte ook geweten dat zij een criminele organisatie hebben gevormd. In zijn voorstelling van zaken had hij immers te maken met twee mannen die overvallen wilden plegen op zware criminelen en daartoe op zoek waren naar zware wapens en munitie. Het plegen van dergelijke overvallen vergt, naar de verdachte moet hebben geweten, gestructureerde samenwerking gedurende een zekere duur. Hij heeft ook zelf tussen medio februari 2016 en 27 maart 2016, de dag van de aanhouding van [naam medeverdachte 2] , met laatst genoemde en [naam medeverdachte 1] contact onderhouden. De contacten strekten zich dus uit over een periode van bijna zes weken. In die periode hebben, naar de verdachte heeft geweten, [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] samengewerkt en dan heeft hij derhalve ook geweten dat die samenwerking structureel was. Bewezen is dus dat de verdachte heeft geweten dat hij met een organisatie van doen heeft gehad. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Tot de deelneming aan die organisatie is de verdachte behulpzaam geweest door te bemiddelen bij de levering van munitie. Dat hij, zoals hij zelf stelt, niet wist dat de munitie uiteindelijk is geleverd, doet er niet aan af dat zijn opzet daarop gericht is geweest. Dit is aan te merken als het tezamen en in vereniging leveren van middelen en inlichtingen als bedoeld in het subsidiaire deel van de tenlastelegging. De verdachte wordt vrijgesproken van opzet op de hoeveelheid en aard van de munitie. Het subsidiaire onderdeel van de tenlastelegging is voor het overige bewezen.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
[naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] in of omstreeks de
periode van 1 december 2015 tot en met 27 maart 2016 te Rotterdam, althans in
Nederland, en/of Argenteuil, althans in Frankrijk,
hebben deelgenomen aan een organisatie, te weten een
terroristische gewapende strijdgroep, welke organisatie tot
oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, namelijk
> het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl
daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk
letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands
dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht),
(te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van
het Wetboek van Strafrecht) en/of
> doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
> moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
> de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot
eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176b en/of 289a en/of 96
lid 2) en/of
> het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de
categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens
en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om
een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals
bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie),
door het voorbereiden en/of plegen van een of meer aanslagen in Frankrijk, althans in
(West) Europa,
tot het plegen van welk(e) misdrijf(ven) verdachte, tezamen en in
vereniging met een of meer anderen in de periode van
1 december 2015 tot en met 27 maart 2016 te Rotterdam, althans in Nederland,
opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen heeft verschaft, door
-telefonische contacten te onderhouden met betrekking tot de levering
van munitie, en
- [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 1] in contact te brengen met een of meer leverancier(s) van munitie, en
- aan [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1]
een hoeveelheid munitie,
* te verschaffen en/of te leveren;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van medeplichtigheid tot het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het in aanmerking nemen van een ruimer opzetverband in het kader van de medeplichtigheid dient op grond van artikel 49, vierde lid, Sr consequenties te hebben bij de strafmaat. Waar de kwalificatie van de medeplichtige de kwalificatie van de pleger of uitlokker volgt, wordt de medeplichtige gestraft overeenkomstig zijn eigen opzet, in dit geval als ware hij medeplichtige tot deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr. Dit vloeit voort (onder andere) uit het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:BA7932. In dit geval was het opzet van de verdachte niet gericht op het leveren van munitie aan een terroristische organisatie, maar aan een (reguliere) criminele organisatie. De verdachte wordt daarom gestraft als ware hij medeplichtige aan deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr.
Kortom, het strafmaximum in de zaak tegen de verdachte is bepaald op tweederde (artikel 49, eerste lid, Sr) van zes jaar (artikel 140, eerste lid, Sr). Dit zal consequenties hebben voor de hoogte van de feitelijk op te leggen straf.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met een medeverdachte in de ten laste gelegde periode gedurende bijna zes weken schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan het deelnemen aan een terroristische organisatie. Hij heeft in die periode bemiddeld voor de levering van munitie aan personen die een terroristische aanslag voorbereidden. Het ging daarbij om een hoeveelheid van 1595 patronen die geschikt zijn voor een aanvalsgeweer van het welbekende type AK47. Door aldus te handelen heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan een terroristische organisatie. Terrorisme wordt als een van de ernstigste schendingen van de democratische rechtsstaat beschouwd. Terrorisme raakt de democratische rechtsstaat in het hart.
De verdachte heeft, zoals hij zelf ook ter zitting heeft verklaard, enkel oog gehad voor zijn eigen financieel voordeel. Hij heeft zich niet bekommerd om de schade die zijn handelen en het handelen van de organisatie anderen en de samenleving heeft toegebracht en nog had kunnen toebrengen.
Wel tekent de rechtbank aan dat er uiteindelijk geen aanslagen zijn gepleegd en dat verdachtes opzet niet verder reikte dan medeplichtigheid aan een criminele organisatie. Ook houdt de rechtbank in strafverminderende zin rekening met de bereidheid van de verdachte om een verklaring af te leggen. Zij acht aannemelijk dat de verdachte dat heeft gedaan omdat hij zich wilde distantiëren van de terroristische organisatie.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 februari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaar één keer eerder is veroordeeld voor een feit bedoeld in de Wet Wapens en Munitie. De rechtbank neemt dit in strafverzwarende zin mee in de strafmaat. Tevens heeft de rechtbank acht geslagen op een vonnis, dat door de raadsman ter terechtzitting is overgelegd, waaruit blijkt dat de verdachte in België op 28 januari 2019 is veroordeeld voor een opiumdelict.
Rapportage
Reclassering Nederland heeft een voortgangsverslag over de verdachte opgemaakt, gedateerd 7 maart 2019. Dit rapport houdt het volgende in.
Sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis houdt de verdachte zich aan de gemaakte afspraken met de reclassering en stelt hij zich open en coöperatief op. Hij heeft een uitkering en wordt via de gemeente voor zijn schulden ondersteund middels een traject bij de kredietbank. De rapporteur is van mening dat het feit dat de verdachte onvoldoende zinvolle dagbesteding heeft een risicofactor blijft, maar merkt wel op dat de verdachte recent zijn Vca-certificaat heeft behaald. Ook heeft de rapporteur niet de indruk dat de verdachte terroristische doelen of gedachtegangen heeft.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf houdt de rechtbank, zoals hiervoor uiteengezet, rekening met het feit dat het opzet van de verdachte niet gericht was op het terroristische oogmerk. In matigende zin geldt daarbij bovendien dat de verdachte open en uitgebreid heeft verklaard over zowel zijn eigen aandeel als dat van de medeverdachten en daarmee heeft bijgedragen aan het opsporingsonderzoek. Ook is de verdachte gedurende de lange periode van de schorsing van zijn voorlopige hechtenis onderworpen aan streng toezicht met ingrijpende vrijheidsbeperkingen (door elektronische controle). Voorts lijkt, mede gelet op het terroristische karakter van de zaak, deze strafzaak een behoorlijke impact te hebben gehad op de verdachte. De rechtbank krijgt de indruk dat hij daar zijn lering uit heeft getrokken en zich nu inzet om zijn leven op orde te krijgen. Alles afwegend komt de rechtbank gelet op die omstandigheden tot een aanzienlijk lagere straf dan door de officier van justitie is geëist.
Door de raadsman is aangevoerd dat er sprake zou zijn van overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer een half jaar. De rechtbank is van oordeel dat de zaak met voldoende voortvarendheid is behandeld. De strafzaken (tegen de verdachte en de medeverdachten) stonden in januari 2018 gepland voor de inhoudelijke behandeling. Echter, toen noopten ontwikkelingen in het onderzoek en daar uit voortvloeiende wensen in zaken van medeverdachten tot een rogatoire commissie en heeft de rechtbank de inhoudelijke behandeling moeten uitstellen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 47, 48, 63 en 140a van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. A. van Luijck en L. Daum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Ihataren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 april 2019.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
(deelname terroristische organisatie)
hij in of omstreeks 1 december 2015 tot en met 27 maart 2016 te Rotterdam,
althans in Nederland, en/of Parijs en/of Argenteuil, althans in Frankrijk, en/of in België,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten de terroristische organisatie
Islamitische Staat (IS), althans een aan IS gelieerde terroristische gewapende
Jihadistische strijdgroep, in elk geval een terroristische gewapende
Jihadistische strijdgroep, waaraan in elk geval hebben deelgenomen [naam medeverdachte 1] en/of
[naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van
terroristische misdrijven, namelijk
> het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl
daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk
letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands
dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht),
(te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van
het Wetboek van Strafrecht) en/of
> doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
> moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
> de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot
eerdervermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176b en/of 289a en/of 96
lid 2) en/of
> het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de
categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens
en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om
een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals
bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie),
door het voorbereiden en/of plegen van een of meer aanslagen in Frankrijk, althans in (West) Europa,
(artikel 140a Wetboek van Strafrecht)
EN/OF
(bevordering/voorbereiding tot het plegen van terroristische misdrijven)
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2015 tot en met 27 maart 2016
te Rotterdam, althans in Nederland, en/of Parijs en/of Argenteuil, althans in Frankrijk,
en/of in België, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans
alleen,
met het oogmerk om ter voorbereiding en/of ter bevordering van de/het
(meermalen) te plegen misdrij(f)(ven):
> doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
> moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht)
- een ander heeft trachten te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen
plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe
gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf aan
zich of aan anderen heeft verschaft en/of
- voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot
het plegen van het misdrijf,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
-telefonische contacten onderhouden met betrekking tot de levering
en/of het bewaren/verbergen van wapen(s) en/of munitie, en/of
- [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 3] in contact gebracht met een of meer
leverancier(s) van wapen(s) en/of munitie, en/of
- aan [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 3]
een of meer patroonmagazijn(en) en/of een trommelmagazijn en/of
een grote hoeveelheid munitie, te weten:
* 2880 patronen (kaliber 7.62 X 39 mm) en/of
* 850 patronen (kaliber 9 mm en/of kaliber 9 x 19 mm), althans munitie,
verschaft en/of geleverd,
welke munitie en/of magazijnen bestemd was/waren voor het plegen van een of meer
aanslagen in Frankrijk, althans in (West) Europa en/of welke aanslagen moord en/of
doodslag, telkens met een terroristisch oogmerk, inhouden;
(artikel 96 lid 2 in verbinding met artikelen 83, 288a, 289 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
(medeplichtigheid aan deelname terroristische organisatie)
[naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 3] en/of een of meer anderen in of omstreeks de
periode van 1 december 2015 tot en met 27 maart 2016 te Rotterdam, althans in
Nederland, en/of Parijs en/of Argenteuil, althans in Frankrijk, en/of in België,
hebben deelgenomen aan een organisatie, te weten de terroristische
organisatie Islamitische Staat (IS), althans een aan IS gelieerde
terroristische gewapende Jihadistische strijdgroep, in elk geval een
terroristische gewapende Jihadistische strijdgroep, welke organisatie tot
oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, namelijk
> het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl
daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk
letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands
dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht),
(te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van
het Wetboek van Strafrecht) en/of
> doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
> moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
> de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot
eerdervermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176b en/of 289a en/of 96
lid 2) en/of
> het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de
categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens
en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om
een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals
bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie),
door het voorbereiden en/of plegen van een of meer aanslagen in Frankrijk, althans in
(West) Europa,
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf(ven) verdachte, tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van
1 december 2015 tot en met 27 maart 2016 te Rotterdam, althans in Nederland,
meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen heeft verschaft en/of (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest, door
-telefonische contacten te onderhouden met betrekking tot de levering
en/of het bewaren/verbergen van wapen(s) en/of munitie, en/of
- [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 3] in contact te brengen met een of meer leverancier(s)
van wapen(s) en/of munitie, en/of
- aan [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 3]
een of meer patroonmagazijn(en) en/of een trommelmagazijn en/of
een grote hoeveelheid munitie, te weten:
* 2880 patronen (kaliber 7.62 X 39 mm) en/of
* 850 patronen (kaliber 9 mm en/of kaliber 9 x 19 mm), althans munitie,
te verschaffen en/of te leveren;
(artikel 140a jo 48 Wetboek van Strafrecht)
Meer subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
(overdragen/voorhanden hebben van munitie)
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2015 tot en met 27 maart 2016
te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer
anderen, althans alleen, over heeft gedragen aan een of meer anderen, althans
voorhanden heeft gehad,
een grote hoeveelheid munitie, te weten:
- 2880 patronen (kaliber 7.62 X 39 mm) en/of
- 850 patronen (kaliber 9 mm en/of kaliber 9 x 19 mm),
althans munitie van categorie II en/of III, in elk geval munitie in de zin van
de Wet Wapens en Munitie van categorie II en/of III,
en/of
(een) onderde(e)l(en) van een vuurwapen(s) in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op
artikel 2 lid 1 van categorie II en/of III van de Wet wapens en munitie, te weten een of
meer patroonmagazijn(en) en/of een trommelmagazijn, zijnde (telkens) een hulpstuk
en/of onderdeel dat van wezenlijke aard is en specifiek bestemd voor een vuurwapen van
het merk Arsenal, model M-47W Circle 10 (kaliber 7,62 x 39 mm) en/of voor een
vuurwapen, model AK47 (kaliber 7,62 x 39 mm),
terwijl het feit (al dan niet) is begaan met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht) dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf (als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd.
(artikel 26 en/of 31 juncto 55 Wet wapens en munitie)