ECLI:NL:RBROT:2019:2469

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4155
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bijstandsuitkering en woonsituatie van eiseres

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 1 april 2019, wordt de zaak behandeld van eiseres die een bijstandsuitkering heeft aangevraagd op basis van de Participatiewet. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, omdat er twijfels bestonden over de feitelijke woonsituatie van eiseres en de aanwezigheid van haar voormalige partner, [naam]. Verweerder concludeerde dat er tegenstrijdigheden waren in de rapportages en dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat het huisbezoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat de bevindingen onvoldoende zijn om te concluderen dat [naam] in de woning van eiseres verbleef. De rechtbank verwijst naar de 'uitwijkjurisprudentie' en stelt dat verweerder niet zomaar kan afwijken van de beschikbare gegevens. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Indien verweerder dit niet doet, zal de rechtbank het onderzoek sluiten en zonder nadere zitting uitspraak doen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/4155
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 1 april 2019 in de zaak tussen
[eiseres], te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigden: mr. J.A. van Aanholt en mr. L. van den Buijs.

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 21 november 2017 om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder het aan eiseres verstrekte voorschot van € 2.722,65 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 12 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de feitelijke woonsituatie van eiseres niet duidelijk is geworden. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat [naam] is vertrokken van haar adres, Lissabonerf 31 in Rotterdam. Nu eiseres en
[naam] in 2017 fiscaal partners waren, wordt ingevolge artikel 3, vierde lid, onderdeel d van de Participatiewet een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden naast de registratie hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat [naam] op 10 oktober 2016 is vertrokken en niet meer is teruggekeerd, maar in de beoordelingsperiode stond hij nog steeds ingeschreven op dit adres. Ook ontving eiseres een jaar na 10 oktober 2016 nog post voor [naam] op dit adres, terwijl hij een ander adres als postadres had kunnen gebruiken. Tijdens het huisbezoek is gebleken dat nog kleding van [naam] hing in de kledingkast in de tweede slaapkamer van de woning. Verweerder acht het niet aannemelijk dat een jaar na het gestelde vertrek van [naam] , nog dagelijkse kleding in de kledingkast hangt. Eiseres heeft gesteld dat de relatie met [naam] verstoord is en dat hij zich zonder haar medeweten op haar adres heeft ingeschreven. Eiseres was volgens verweerder echter op de hoogte van de inschrijving van [naam] op haar adres, omdat dit mede de reden voor eiseres was om op het aanvraagformulier zijn gegevens als partner in te vullen. Eiseres heeft nagelaten stappen te zetten om de inschrijving ongedaan te maken. Ook heeft eiseres de gezinssituatie op het aanvraagformulier omschreven als samenwonend met kinderen. Dat later, zonder een daaraan ten grondslag liggend huisbezoek, de uitkering is toegekend, is geen argument om de uitkering nu, in een andere beoordelingsperiode, toe te kennen.
2. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder onvoldoende naar de feitelijke omstandigheden heeft gekeken. [naam] stond dan wel ingeschreven op het adres van eiseres, maar hij woonde er niet. Eiseres heeft geen toestemming hoeven verlenen voor de inschrijving van [naam] op haar adres, omdat hij mede-eigenaar van de woning is. Eiseres heeft vooraf aangegeven dat de kleding van [naam] nog in huis was en waar deze kleding zich bevond. Eiseres heeft aangegeven dat de kleding in de berging lag, maar zij doelde daarmee ook op haar rommelkamer. De reden dat deze kleding nog in haar woning aanwezig was, is dat eiseres nog down was en zich er niet toe kon zetten de kleding weg te doen. Van [naam] zijn geen spullen aangetroffen in de slaapkamer van eiseres, zoals eiseres voorafgaand aan het onderzoek ook al had aangegeven. Het huisbezoek is niet zorgvuldig geweest. Tijdens het huisbezoek is bijvoorbeeld niet gekeken of er vuile was van [naam] aanwezig was en niet of er schoenen van hem aanwezig waren en of die voor het “instappen” klaar stonden. Inmiddels heeft verweerder wel een uitkering aan eiseres verstrekt, terwijl verweerder geen nieuw huisbezoek heeft afgelegd. Onduidelijk is waarom verweerder aan de verklaringen van eiseres twijfelt. De omstandigheden dat
zijn post op haar adres laat komen, zijn spullen nog steeds bij haar liggen en zich heeft ingeschreven op haar adres, zijn omstandigheden die buiten de invloedssfeer van eiseres liggen en die verweerder haar niet kan verwijten. Het bestreden besluit is gebaseerd op een andere afwijzingsgrond dan het primaire besluit. Verweerder had het bezwaar dan ook in zoverre gegrond moeten verklaren en proceskosten moeten toekennen. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat de zogeheten “uitwijkjurisprudentie” van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) in haar geval van toepassing is.
3.1
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld van 11 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1365, bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 21 november 2017 tot en met 2 maart 2018.
3.2
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraak van
2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:97, oordeelt de rechtbank dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg staat aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. Hoewel in het primaire besluit van verweerder de afwijzing mede was gebaseerd op het niet verschijnen van [naam] op de afspraak van 9 februari 2018, is het bestreden besluit nog steeds gebaseerd op hetzelfde complex van feiten en omstandigheden en is het bestreden besluit het resultaat van een heroverweging in de bezwaarprocedure.
3.3
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld een uitspraak van 15 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3083, rust bij aanvragen om bijstand de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.4
Eiseres heeft aanvankelijk een gezamenlijke aanvraag om bijstand ingediend en haar woonsituatie omschreven als “samenwonend, met thuiswonende kinderen”. Naar aanleiding van het intakegesprek is de aanvraag aangemerkt als die van een alleenstaande ouder. Verweerder heeft onderzocht of [naam] daadwerkelijk niet meer verblijft in de voormalige gezamenlijke (koop)woning, die nu de woning van eiseres is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, aan de hand van de resultaten van het huisbezoek en het gesprek met eiseres, niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat [naam] in de toetsingsperiode in de woning van eiseres heeft gewoond.
3.4.1.
Voorop staat dat uit het feit dat [naam] op het adres van eiseres stond ingeschreven en zijn post nog op het adres van eiseres ontving, op zichzelf niet kan worden afgeleid dat [naam] op het adres van eiseres verbleef. Niet in geschil is dat [naam] zich in verband met zijn schulden tot de Kredietbank Rotterdam (KBR) heeft gewend. Vast staat ook dat KBR tijdens een oriëntatiegesprek met [naam] op 20 september 2017 heeft aangegeven dat hij zich moest laten inschrijven op het adres waar hij verbleef. Vervolgens heeft hij zich ingeschreven op het adres van eiseres. Verweerder heeft niet weersproken dat hij voor deze inschrijving de toestemming van eiseres niet nodig had. Bovendien staat in het verweerschrift vermeld dat [naam] in maart 2018 - tijdens dan wel net na de periode in geding - nogmaals op gesprek is geweest bij de KBR en hij in dat gesprek heeft aangegeven dat hij niet in de koopwoning verbleef, maar dat het wel de planning was dat hij het huis zou betrekken. Weliswaar hield [naam] ook in zijn correspondentie van vóór 20 september 2017 het adres van eiseres aan (bijvoorbeeld in de vaststellingsovereenkomst van 11 september 2017), maar ook daaromtrent heeft eiseres een verklaring gegeven (inhoudende dat de zoon de post aan zijn vader overhandigde), die niet door verweerder is weersproken.
3.4.2.
Het - vrij summiere - verslag van het huisbezoek geeft naar het oordeel van de rechtbank te weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat [naam] in de periode in geding op het adres van eiseres zijn hoofdverblijf had. Eiseres heeft voorafgaand aan het huisbezoek aangegeven dat er nog bezittingen en kleding van [naam] in haar woning zijn. Zij heeft hiervoor ook een verklaring gegeven. [naam] bezoekt de woning nog in verband met hun zoon, en zij was lange tijd down waardoor zij er niet toe kwam de spullen op te ruimen. Verweerder heeft overigens niet weersproken dat de meeste spullen en kleren in zakken waren verpakt en dat het merendeel ervan in de berging lag. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt niet dat er ook naar andere aanwijzingen dan de hier genoemde is gekeken, zoals de aanwezigheid van vuile was, de administratie van [naam] en “instapklare schoenen” van [naam] . In de onderhavige situatie was daar, gelet op het voorgaande, wel aanleiding voor. Het huisbezoek is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig geweest.
3.4.3.
Verweerder heeft in zijn rapportages van 28 februari 2018 vermeld dat uit de bevindingen van het huisbezoek niet kan worden geconcludeerd of eiseres feitelijk alleen verblijft op haar adres. In zijn rapportage van 2 maart 2018 heeft verweerder vermeld dat het huisbezoek en gesprek onvoldoende grondslag bieden om er van uit te gaan dat [naam] niet meer woonachtig is op het adres en dat een aantal tegenstrijdigheden is geconstateerd. Geconcludeerd wordt dat het recht op bijstand daarom niet kan worden vastgesteld. Op grond van de door eiseres aangehaalde uitwijkjurisprudentie, zoals de uitspraak van de Raad van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4847, is het in een geval als dat van eiseres, waarin verweerder twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, niet aanvaardbaar dat verweerder ‘uitwijkt’ naar de grond, dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Weliswaar heeft verweerder vermeld dat ook een aantal tegenstrijdigheden zijn geconstateerd, maar dat is gelet op het bovenstaande te weinig om te concluderen dat [naam] zijn hoofdverblijf in de periode in geding wel in de woning van eiseres heeft gehad.
3.5.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.6.
Op grond van artikel 8:41a van de Awb beslecht de rechtbank het haar voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
3.7.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit binnen zes weken na verzending van deze beslissing te herstellen met inachtneming van deze tussenuitspraak. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder indien en voor zover hij dat nog mogelijk acht, nader onderzoek doen naar de vraag of
[naam] in de periode hier in geding al dan niet zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres had.
3.8.
Als verweerder gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in de besluitvorming te herstellen, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken schriftelijk te reageren op de wijze waarop verweerder het gebrek heeft hersteld. In beginsel zal de rechtbank vervolgens het onderzoek sluiten en zonder nadere zitting uitspraak doen.
3.9.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, dient hij dit binnen twee weken na verzending van deze uitspraak schriftelijk kenbaar te maken. In dat geval zal de rechtbank het onderzoek sluiten en zonder nadere zitting uitspraak doen.
3.10.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.
Beslissing
De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op, indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt, dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk kenbaar te maken;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
1 april 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.