ECLI:NL:CRVB:2017:1365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
16/3528 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende inzicht in financiële situatie en herkomst van kasstortingen

In deze zaak heeft appellant op 7 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Bij de beoordeling van de aanvraag heeft het college opgemerkt dat appellant kasstortingen op zijn bankrekening had gedaan, maar niet kon aantonen dat deze gelden uit eigen middelen afkomstig waren. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij twee bankrekeningen had, bij ING en ABN AMRO, en dat hij contante opnames deed van zijn ING-rekening om zijn vaste lasten te betalen. Hij stelde dat het verschil tussen de opnames en stortingen ongeveer € 2.000,- bedroeg, wat overeenkomt met de gemiddelde kosten van levensonderhoud voor twee personen volgens het NIBUD.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen afkomstig zijn uit eigen middelen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen direct verband was tussen de opnames van de ING-rekening en de stortingen op de ABN AMRO-rekening. Bovendien waren er opnames gedaan in andere plaatsen dan de woonplaats van appellant, waarvoor hij geen afdoende verklaring kon geven. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen, omdat hij niet met objectieve en verifieerbare gegevens kon aantonen dat de gelden van de kasstortingen uit eigen middelen kwamen.

Uitspraak

16/3528 PW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2016, 16/774 en 16/776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.T.H. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.E.C. Veltkamp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 7 oktober 2015 gemeld en een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet. Bij het onderzoek van de financiële situatie van appellant heeft een medewerker van het college appellant onder meer verzocht afschriften van de op zijn naam staande bankrekeningen over te leggen. Uit de door appellant ingeleverde bankafschriften van een op zijn naam staande rekening bij ABN AMRO bleek dat op die rekening verschillende kasstortingen hebben plaatsgevonden. Bij brief van 30 november 2015 heeft het college appellant onder meer verzocht daarvoor een verklaring te geven, onderbouwd met verifieerbare bewijsstukken over alle kasstortingen die op de
ABN AMRO-rekening hebben plaatsgevonden. Op 7 december 2015 heeft appellant enkele stukken, waaronder een verklaring, overgelegd. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 8 december 2015.
1.2.
Bij besluit van 9 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat niet vastgesteld kan worden of, en zo ja in welke mate, appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Met de door appellant overgelegde verklaring heeft hij de herkomst van de stortingen op de ABN AMRO bankrekening onvoldoende aannemelijk gemaakt. Appellant heeft aldus onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat hij ten tijde van de aanvraag twee bankrekeningen had, een bankrekening bij ING en een bankrekening bij ABN AMRO. Op de rekening bij ING ontving appellant maandelijks zijn salaris en toeslagen. Omdat appellant het naar zijn zeggen niet lukte met de ING-rekening te internetbankieren, nam hij de daarop ontvangen bedragen contant op. Met een deel daarvan deed hij contante betalingen en het andere deel stortte hij op zijn ABN AMRO-rekening om zijn vaste lasten te kunnen voldoen. Appellant heeft erop gewezen dat het verschil tussen de opnames en de stortingen in de periode waarover het college bankafschriften heeft opgevraagd in totaal circa € 2.000,- bedraagt en dat dit ongeveer overeenkomt met het bedrag dat volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting
(NIBUD) gemiddeld over een gelijke periode en voor twee personen aan levensonderhoud wordt uitgegeven. Verder heeft appellant een verklaring van zijn echtgenote en brieven van deurwaarders over betalingsachterstanden overgelegd en heeft hij gewezen op een uitspraak van de Raad van 3 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1707, waarin volgens hem sprake is van een vergelijkbaar geval.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de melding om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 7 oktober 2015 tot en met 9 december 2015.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2846) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van de verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Vaststaat dat op de ABN AMRO-rekening van appellant in de periode in geding en de maanden daarvoor kasstortingen zijn gedaan met sterk wisselende bedragen, variërend van
€ 10,- tot € 1.010,- en dat van de ING-rekening van appellant opnames zijn gedaan met eveneens sterk wisselende bedragen, variërend van € 10,- tot € 1.400,-.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant ten aanzien van de in de besluitvorming betrokken kasstortingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze voortkomen uit het schuiven van geld van zijn ING-rekening naar zijn ABN AMRO-rekening. Daarbij is van belang dat een rechtstreeks verband tussen de contant opgenomen en de gestorte bedragen ontbreekt, terwijl van enige samenhang evenmin is gebleken. Zo vallen de data waarop geld van de ING-rekening is opgenomen en op de ABN AMRO-rekening is gestort niet met elkaar samen en is in een aantal maanden de hoogte van de opnames niet toereikend om de stortingen te verklaren. In september 2015 is niets van de ING-rekening opgenomen, terwijl die maand in totaal wel € 930,- op de ABN AMRO-rekening is gestort. In oktober 2015 is in totaal € 1.100,- van de ING-rekening opgenomen, terwijl in totaal € 2.540,- op de
ABN AMRO-rekening is gestort en in november 2015 is in totaal € 490,- van de
ING-rekening opgenomen en is in totaal € 980,- op de ABN AMRO-rekening gestort. Verder zijn er regelmatig in andere plaatsen dan in de woonplaats van appellant - onder andere in Nijmegen, Aken, Vaals, Gulpen, Rotterdam, Heerlen en Breda - opnames gedaan en in andere plaatsen weer stortingen verricht, waarvoor appellant ook ter zitting van de Raad geen afdoende verklaring heeft kunnen geven. De enkele omstandigheid dat het verschil tussen de stortingen en de opnames over een periode van zes maanden in totaal circa € 2.000,- bedraagt en dat dit bedrag nagenoeg zou overeenkomen met het bedrag dat volgens het NIBUD voor twee personen aan directe kosten van levensonderhoud wordt uitgegeven, is onvoldoende om het betoog van appellant over de herkomst van de kasstortingen te onderbouwen. De eerst in hoger beroep overgelegde informatie over betalingsachterstanden en de verklaring van de echtgenote van appellant, waaruit niet meer blijkt dan dat er problemen waren met
internetbankieren met de ING-rekening, werpen geen ander licht op de zaak. Anders dan appellant ten slotte heeft betoogd zijn de feiten en omstandigheden in de uitspraak van de Raad van 3 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1707) niet vergelijkbaar met die van appellant, nu het in die zaak niet ging om een afwijzing van een aanvraag om bijstand, maar om een intrekking van het recht op bijstand. In dat laatste geval berust de bewijslast immers in beginsel bij het bestuursorgaan. Appellant heeft dus niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gelden van de kasstortingen afkomstig zijn uit eigen middelen.
4.5.
Uit wat onder 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

RB