5.4.In wat eiser aanvoert met betrekking tot het ontbreken van duidelijk gepubliceerd beleid ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Verweerder is immers op grond van de Pw niet gehouden dergelijk beleid te voeren en gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen, is verweerder met zijn besluitvorming binnen de kaders van de Pw gebleven.
6. De contante stortingen op 6 oktober 2017 heeft verweerder terecht aangemerkt als inkomen dat op de bijstand in mindering dient te worden gebracht. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de contante stortingen geldbedragen zijn die hij contant had gespaard en om die reden niet zouden kunnen worden aangemerkt als inkomen.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de contante stortingen en de bijschrijvingen terecht heeft aangemerkt als inkomsten van eiser die op de aan hem verleende bijstand in mindering moeten worden gebracht. Door van de ontvangst van deze bedragen geen melding te maken bij verweerder, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had hem immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bijschrijvingen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat hij deze bij verweerder moest melden. Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw was verweerder dan ook gehouden om het recht op bijstand van eiser te herzien. Hieruit vloeit tevens voort dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht was de ten onrechte verleende bijstand van eiser terug te vorderen.
8. Dat uit wat onder 7. is overwogen volgt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, brengt volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) niet mee dat de schending van de inlichtingenplicht ook in dit geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover moet bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel worden gegeven. Dit uitgangspunt bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete kan met zich meebrengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten, die bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenplicht als vaststaand hebben te gelden, in het kader van een met de schending van de inlichtingenplicht direct samenhangende bestuurlijke boete, niet als vaststaand mag aannemen omdat het bewijsmateriaal niet overtuigend genoeg is. De bewijslast bij een bestraffende sanctie, zoals hier aan de orde, is dus zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand. Bij een boeteoplegging moet verweerder met andere woorden aantonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de Pw. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin niet geslaagd. Hoewel eiser onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat de contante stortingen gespaard geld betroffen, staat daar tegenover dat verweerder niet heeft kunnen aantonen dat de contante stortingen als middelen – en dus niet als spaargeld – moeten worden aangemerkt. Om die reden is de boete in zoverre ten onrechte opgelegd. Ten aanzien van de overige ontvangen bedragen heeft verweerder wel aangetoond dat dit in aanmerking te nemen middelen waren, zodat in zoverre op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw wel terecht een boete is opgelegd. Dit betekent dat de opgelegde boete met € 350,- moet worden verlaagd. 9. Eiser heeft terecht gesteld dat het bestreden besluit op een onvoldoende motivering berust. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen van zijn ouders op de gezamenlijke rekening als vrij te laten giften dienen te worden aangemerkt. Verweerder heeft op deze bezwaargrond in het bestreden besluit niet gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit daarmee ook in zoverre op een onvoldoende motivering. Gelet op hetgeen in beroep is ingebracht door verweerder en eiser door dit motiveringsgebrek niet is benadeeld, ziet de rechtbank echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
10. Het beroep is gegrond, voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft, en voor het overige ongegrond.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).