ECLI:NL:RBROT:2019:1478

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
ROT 19/5395
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor Dieren met betrekking tot het reinigen van vervoermiddelen voor evenhoevigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een vennoot van een vennootschap onder firma, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een bestuurlijke boete van € 5.000,- die aan de vennootschap is opgelegd wegens het niet reinigen van een vervoermiddel waarin slachtkalveren zijn vervoerd. De rechtbank oordeelt dat de vennootschap in strijd heeft gehandeld met de verplichtingen uit de Gezondheids- en welzijnswet voor Dieren, die vereist dat vervoermiddelen na gebruik worden gereinigd en ontsmet. Eiser betoogde dat het vervoermiddel schoon was, maar de rechtbank achtte dit niet geloofwaardig, gezien het rapport van de toezichthouder dat oud, gebruikt stro en mest op de tussenvloeren aantoonde. De rechtbank concludeert dat de boete terecht is opgelegd, mede omdat dit niet de eerste overtreding was. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat de handhaving willekeurig was of dat andere bedrijven niet op dezelfde manier werden behandeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de boete.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/5395

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2019 in de zaak tussen

[Naam 1] , te [Plaats] , eiser,

en

de Staatsecretaris van Economische Zaken en Klimaat, thans:de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: M.F.T.M. van Zuijlen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2017 (het primaire besluit), waarbij aan de vennootschap onder firma [Naam 2] (de vennootschap) een bestuurlijke boete van 5.000,- is opgelegd wegens overtreding van artikel 17 van de Gezondheids- en welzijnswet voor Dieren gelezen in verbinding met de artikelen 30, eerste lid en 31, eerste lid, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (de Regeling), ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De griffier van de Centrale Raad van Beroep heeft het beroepschrift op basis van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar de rechtbank, omdat de rechtbank bevoegd is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Eiser is verschenen samen met M. van der Land – Vrieswijk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ambtshalve stelt de rechtbank voorop dat niet de vennootschap, maar eiser, die een van de vennoten is, bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld. Omdat de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap, is eiser belanghebbende bij de boeteoplegging aan de vennootschap. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit dat (mede) is gericht aan de vennootschap aldus verbeterd lezen, dat die (uitsluitend) is gericht aan eiser. Voorts zal de rechtbank de griffier opdragen het verschil tussen het verschuldigde griffierecht door een natuurlijke persoon en het van de vennootschap geheven hogere griffierecht terug te storten.
2. Op 18 december 2016 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit naar waarheid een rapport van bevindingen (het rapport) opgemaakt en ondertekend van een inspectie op 9 december 2016. Tijdens de inspectie is een vrachtwagen met oplegger van de vennootschap geïnspecteerd die werd gebruikt voor de export van slachtkalveren naar België en die zich tijdens de inspectie bevond bij het bedrijf Joosten H.G., aan de Goorsteeg 4, te Ede. In het rapport is vermeld dat de toezichthouder zag dat van zowel de voorwagen als de aanhanger de tussenvloer niet schoon was, omdat daar oud, gebruikt stro en mest aanwezig waren. Bij het rapport zijn foto’s gevoegd van de genoemde tussenvloeren. Voorts bevat het rapport de volgende verklaring van de chauffeur:
“Ik heb die vloeren schoongemaakt die ik ga gebruiken voor de export van de slachtkalveren naar België. Bovendien was ik moe en nu kon ik nog enkele uren slapen. Ik heb gisteravond nog een koppel kalveren geladen in Scharnewoude die ik vannacht heb gelost in Barneveld.”
3. Op basis van dit rapport heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de vennootschap heeft gehandeld in strijd met de verplichting van de vervoerder om een vervoermiddel of vervoerseenheid, met inbegrip van de daarbij behorende voorwerpen, waarmee een of meer evenhoevigen zijn vervoerd terstond na de lossing, in ieder geval voordat de vervoerseenheid of het vervoermiddel op de openbare weg wordt gebracht, op de plaats van lossing te reinigen en te ontsmetten met een toegelaten ontsmettingsmiddel op zodanige wijze dat de bio veiligheid niet in gevaar komt. Verweerder heeft de vennootschap vanwege de overtreding een bestuurlijke boete opgelegd van € 5.000,- opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een tweede overtreding na een eerdere boeteoplegging wegens een soortgelijke overtreding.
4. Eiser betoogt terecht dat het bestreden besluit deels uitgaat van een onjuiste feitelijke grondslag doordat daarin is vermeld dat het vervoermiddel van de vennootschap zich bevond op een bedrijf te Ede om schapen te exporteren naar België. Het vervoermiddel van de vennootschap bevond zich ten tijde van de inspectie immers op een bedrijf te Ede om kalveren te exporteren naar België. De rechtbank ziet aanleiding dit verzuim te passeren met artikel 6:22 van de Awb, omdat niet aannemelijk is dat eiser door deze verschrijving in zijn verdediging is geschaad. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet in geschil is dat het vervoermiddel ten tijde van de inspectie stond op een terrein waar evenhoevigen werden gehouden, zodat de normstelling van de artikelen 30, eerste lid en 31, eerste lid, van de Regeling onverkort van toepassing was.
5. Eiser betoogt tevergeefs dat geen overtreding is begaan, omdat de genoemde tussenvloeren wel schoon waren en niet waren gebruikt. Gelet op de in het rapport vermelde verklaring van de chauffeur staat vast dat er voorafgaand aan het transport van kalveren naar België evenhoevigen zijn vervoerd in het vervoermiddel. Uit het rapport van de toezichthouder komt verder naar voren dat op de tussenvloeren oud, gebruikt stro en mest aanwezig waren. De verklaring van de chauffeur spreekt dit niet tegen. Hij heeft immers verklaard dat hij die vloeren heeft schoongemaakt die hij ging gebruiken voor de export van de slachtkalveren naar België, terwijl de tussenvloeren niet zijn gebruikt voor het vervoer van de kalveren. Het alternatieve scenario dat eiser heeft geschetst, namelijk dat er wat schoon stro naar die vloer zal zijn toegewaaid, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Daarbij weegt mee dat door de toezichthouder blijkens het rapport is vastgesteld dat oud, gebruikt stro en mest aanwezig waren op de tussenvloeren. Gelet op vaste rechtspraak kan, behoudens tegenbewijs, het bewijs van een overtreding door een bestuursorgaan worden aangenomen op grond van een naar waarheid opgesteld en ondertekend rapport van een toezichthouder (bijv. CBb 29 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:165), terwijl de foto’s bij het rapport de constateringen van de toezichthouder ondersteunen en ieder tegenbewijs ontbreekt. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat door de chauffeur van de vennootschap is verzuimd om op de plaats van lossing het voertuig te reinigen en te ontsmetten met een toegelaten ontsmettingsmiddel op zodanige wijze dat de bio veiligheid niet in gevaar komt. Gelet hierop staat de overtreding vast. Bovendien is dit niet de eerste keer dat een dergelijke overtreding is begaan. Eiser is immers eerder, bij besluit van 24 juni 2016, beboet voor een soortgelijke overtreding. Ook toen had volgens het daar aan ten grondslag liggende rapport van bevindingen dezelfde chauffeur de niet gebruikte tussenvloer niet gereinigd.
6. Voorts is door eiser nog aangevoerd dat het laadadres een loonbedrijf is met een openbare weegbrug waar regelmatig geladen veewagens worden gewogen, zodat het besmettingsgevaar daardoor groter is dan wanneer er wat stro op schone tussenvloeren ligt. Verder heeft hij aangevoerd dat giertanken op de weg rijden waarbij de mest gewoon uitloopt op de weg, terwijl daar niet tegen wordt opgetreden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de enkele stelling van eiser inzake het al dan niet handhaven van overtredingen bij andere bedrijven niet reeds met zich brengt dat daarom ten aanzien van de vennootschap van handhaving moet worden afgezien. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in het algemeen afziet van handhaving en op willekeurige wijze handelt door alleen ten aanzien van de vennootschap tot handhaving over te gaan. De rechtbank wijst er in dit verband op dat zij er ambtshalve mee is bekend dat verweerder vaker tot handhaving overgaat bij het niet ontsmetten van veewagens (zie bijvoorbeeld CBb 23 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:98; Rb. Rotterdam 24 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3050 en
Rb. Rotterdam 19 december 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9945).
7. Eiser heeft ten slotte betoogt dat het boetebedrag te hoog is. Ook dit betoog faalt. Dat de chauffeur zich volgens eiser niet bewust was van de verontreiniging, omdat hij die tussenvloeren niet had gebruikt en niet ging gebruiken, doet er niet aan af dat de chauffeur met zijn onachtzaamheid regelgeving heeft overtreden die er op gericht is de kans op het uitbreken van een besmettelijke dierziekte te minimaliseren, terwijl deze gedraging is toe te rekenen aan de vennootschap. Verweerder heeft het boetebedrag vastgesteld in overeenstemming met de Regeling bestuurlijke boetes GWWD, in welk verband vaststaat dat sprake is van een herhaalde overtreding binnen vijf jaar. Voor matiging van het boetebedrag wegens bijzondere omstandigheden op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb bestaat geen grond.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 februari 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.