9.6.Ter zitting is onweersproken door verzoeksters gesteld dat de vergoedingen voor Miles neerkomen op […] tot […]% van het transactievolume. ACM heeft vastgesteld dat het totaal van de vergoedingen in de afgelopen vier periodes van telkens een jaar het maximaal toegestane percentage van 0,3 overstijgt met […], […], […] en […]%. Omdat verzoeksters niet hebben betoogd dat de waarde van de verstrekte Miles de hoogte van de daarvoor betaalde vergoedingen zou overstijgen, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat er sprake blijft van een overtreding, zij het in minder ernstige mate dan ACM heeft aangenomen. Of dat, en zo ja, tot welke voorlopige voorziening moet leiden komt aan de orde na de bespreking van de overige aangevoerde gronden tegen het bestreden besluit 1.
10. Amex kan niet worden gevolgd in haar betoog dat haar driepartijenschema vanwege haar beperkte marktpositie is vrijgesteld van de Verordening, omdat de Verordening een dergelijke vrijstelling niet kent.
11. De door ACM geboden reactietermijn op de voorgenomen lastoplegging bedroeg twee weken, waarbinnen dertien werkdagen vielen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan die termijn niet op voorhand als onredelijk kort worden aangemerkt. Daar komt bij dat verzoeksters ook voorafgaand aan het voornemen tot lastoplegging de gelegenheid is geboden hun standpunten toe te lichten. Gelet hierop is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 4:8 van de Awb.
12. Amex betoogt dat de adressering van de lastoplegging onjuist is, althans dat ACM niet heeft onderbouwd waarom zij als overtreder kan worden aangemerkt. Dit betoog kan niet worden gevolgd, omdat ACM heeft vastgesteld dat verzoeksters 1 en 2 ieder een deel van de vergoedingen betalen aan KLM.
13. Verzoeksters betogen dat ACM handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door haar een last op te leggen en handhaving ten opzichte van vierpartijenschema’s achterwege laat. ACM heeft daar tegenin gebracht dat zij ten tijde van de start van haar onderzoek naar mogelijke overtredingen van de Verordening ook vierpartijenschema’s heeft aangeschreven, maar geen signalen heeft opgevangen van een mogelijke overtreding van artikel 4 van de Verordening. Ter zitting heeft ACM in dit verband verklaard dat ook bij vierpartijenschema’s met co-brandingpartner de maatstaf is het totaal aan betalingen tussen uitgever en accepteerder en tussen uitgever en co-brandingpartner. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voorshands aan die uitleg te twijfelen. Voor zover verzoeksters stellen – in welk verband ook een bestuurder van KLM ter zitting is gehoord – dat andere biedende partijen die opereren in een vierpartijenschema ook vergoedingen hebben geboden die meer bedragen dan de toegestane afwikkelingsvergoeding van 0,3% van de transactiewaarde, leidt dit niet tot het oordeel dat ACM handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door alleen aan Amex een last op te leggen. Omdat de inschrijving op het tenderbod van KLM door andere partijen niet tot een overeenkomst heeft geleid, zijn dat dus geen gelijke gevallen.
14. Anders dan verzoeksters hebben aangevoerd is handhaving voor hen niet onevenredig in verhouding tot de daarmee gediende doelen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband in de eerste plaats op de volgende overweging van het Hof in zijn meermaals genoemde arrest:
“87 Aangezien in casu uit geen enkel aan het Hof overgelegd gegeven blijkt dat artikel 1, lid 5, en artikel 2, punt 18, van verordening 2015/751 niet geschikt zijn om de door deze verordening nagestreefde legitieme doelstellingen – zoals in herinnering gebracht in de punten 67 tot en met 69 van dit arrest – te verwezenlijken, moet het argument van de hand worden gewezen dat deze bepalingen in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel doordat zij de gelijkstelling van een driepartijenbetaalkaartschema aan een vierpartijenbetaalkaartschema niet afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de betrokken cobrandingpartner of agent als uitgever handelt. Aangezien – zoals is vermeld in punt 71 van het onderhavige arrest – niet kan worden uitgesloten dat in het geval van cobrandingovereenkomsten of agentuurovereenkomsten een bepaald type tegenprestatie of voordeel kan worden vastgesteld, zonder dat de cobrandingpartner of agent noodzakelijkerwijs betrokken is in de uitgifteactiviteit van het betrokken driepartijenbetaalkaartschema, was het in het bijzonder niet kennelijk ongepast, in het licht van die doelstellingen, om de door die verordening vastgestelde maximale afwikkelingsvergoedingen eveneens van toepassing te maken op een dergelijke vergoeding.”
Gelet op de beginselplicht tot handhaving en de omstandigheid dat ACM een onderzoek is gestart naar aanleiding van een verzoek van concurrenten van verzoeksters 1 en 2 is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat handhaving van artikel 4 in verbinding met artikel 5 van de Verordening niet in strijd komt met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb besloten liggende evenredigheidsbeginsel. Dat – zoals verzoeksters stellen – toezichthouders in andere lidstaten (nog) niet zijn overgegaan tot handhaving richting betaalkaartschema’s met co-brandingpartners – zoals luchthavens – brengt niet met zich dat reeds om die reden door ACM van handhaving moet worden afgezien.
15. Verzoeksters hebben ook naar voren gebracht dat in strijd met artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb een omschrijving van de herstelmaatregelen ontbreekt. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat ACM in het bestreden besluit 1 concreet heeft omschreven welke overtreding Amex heeft begaan, namelijk dat zij een hoger percentage dan 0,3% van de transactiekosten aan KLM betaalt. ACM heeft daarom kunnen volstaan om Amex te gelasten in de toekomst – vanaf 1 juni 2019 – niet langer in het kader van haar co-brandingsamenwerking een vergoeding aan KLM te betalen die meer bedraagt dan 0,3% van de transactiekosten. Met die last kon het voor Amex duidelijk zijn wat van haar werd verlangd.
16. Anders dan verzoeksters menen, is de geboden begunstigingstermijn niet te kort. De geboden begunstigingstermijn is bijna drie maanden. Hoewel die termijn gelet op de uitgeschreven tender niet al te ruim is, moet hierbij in aanmerking worden genomen dat de overtreding niet langer dient voort te duren dan strikt noodzakelijk is, terwijl ook per 1 juni 2019 een nieuwe contractsperiode aanbreekt voor een langere duur. Dit laat echter onverlet dat de voorzieningenrechter om hierna te noemen redenen de begunstigingstermijn zal verlengen.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat na aftrek van de waarde van de aan Amex geleverde Miles een overtreding door Amex resteert, zij het een minder ernstige dan door ACM is aangenomen. Hieruit volgt dat ACM naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd zal zijn tot lastoplegging. De voorzieningenrechter ziet gelet op wat hiervoor is overwogen onder 9.4. en 9.5. aanleiding tot het treffen van de volgende voorlopige voorziening ten aanzien van bestreden besluit 1. Het bestreden besluit 1 wordt geschorst voor zover uit lastonderdeel I, gelezen in samenhang met de motivering van het bestreden besluit 1, volgt dat Amex in het kader van de bestaande en toekomstige co-brandingsamenwerking niet de waarde van de aan haar geleverde Miles in mindering mag brengen op het totaal aan vergoedingen die zij betaalt aan KLM. De lastonderdelen II en III van het bestreden besluit worden voorts geschorst vanaf 1 juni 2019 tot 1 september 2019, zodat Amex de gelegenheid heeft om in overeenstemming met deze uitspraak haar samenwerking met KLM opnieuw vorm te geven en ACM daarover de informeren zonder dat zij voordien reeds dwangsommen verbeurt.
18. Indien sprake is van beleidsruimte bij de openbaarmaking van sancties en andere maatregelen, hangt de vraag of sprake is van onevenredige benadeling af van een oordeel over de rechtmatigheid van het onderliggende besluit tot sanctieoplegging of andersoortige maatregel (ABRvS 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3479), waarbij niet iedere onvolkomenheid in dat belastende besluit in de weg staat aan openbaarmaking (CBb 7 mei 2014, ECLI:NL:CBB:2014:163). Indien sprake is van een verplichting tot openbaarmaking van een sanctiebesluit – zoals hier het geval is – zal die verplichting slechts komen te vervallen indien het sanctiebesluit – in essentie – onrechtmatig wordt bevonden (vgl. CBb 22 januari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:6 en CBb (vzr.) 25 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:7). Omdat de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen dat de lastoplegging naar zijn voorlopig oordeel niet ongewijzigd in stand zal kunnen blijven en in dat verband een voorlopige voorziening zal worden getroffen die in ernstige mate afbreuk doet aan de ernst van de overtreding is de voorzieningenrechter van oordeel dat zich een dergelijke situatie voordoet. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit 2 schorsen. 19. Ten aanzien van de gedeeltelijk schorsing van onderdeel I van het bestreden besluit 1 en de schorsing van het bestreden besluit 2 zal de voorzieningenrechter – anders dan ten aanzien van de schorsing van de lastonderdelen II en III van het bestreden besluit – geen einddatum bepalen, zodat die eerst hun werking verliezen indien de rechtbank in de hoofdzaak uitspraak heeft gedaan of voor zover een beslissing (op bezwaar) van ACM eerder onherroepelijk wordt (artikel 8:85, tweede lid, van de Awb). Ter voorlichting wijst de voorzieningenrechter er op dat ACM tussentijds kan verzoeken om de voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen indien zij meent dat daarvoor termen aanwezig zijn (artikel 8:87, eerste lid, van de Awb).
20. Omdat de verzoeken met betrekking tot de beslissing tot openbaarmaking van de lastoplegging nauw samenhangen met de verzoeken inzake de lastoplegging zal de voorzieningenrechter de griffier opdragen het griffierrecht dat verzoeksters hebben voldaan in de zaken ROT 19/2092 en ROT 19/2094 terug te storten.
21. Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken (deels) toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat ACM aan verzoeksters het door hen betaalde griffierecht in de zaken ROT 19/2091 en ROT 19/2093 vergoedt.
22. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor Amex in deze samenhangede zaken vast op € 1.536 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en wegingsfactor 1,5). Deze kosten stelt de voorzieningenrechter voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor KLM in deze samenhangede zaken eveneens vast op € 1.536. De overige door KLM vermelde kosten, te weten de kosten voor het uitbrengen van een rapportage door een deskundige ter hoogte van USD 5.100, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat KLM er – zoals door ACM ter zitting naar voren is gebracht – niet in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat het door E.R. de Boer (van On Point Loyalty Singapore Pte Ltd) uitgebrachte rapport, dat ziet op het belang van loyaliteitsprogramma’s en het belang van co-branded kredietkaarten daarbij, bij kon dragen tot het toewijzen van haar verzoeken, omdat voor toewijzing van die verzoeken hoofdzakelijk maatgevend is of sprake is van een overtreding.