Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 1], te [plaats], (hierna: [naam 1]),
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam, (hierna: AFM),(gemachtigde: mr. H.J. Sachse),
in het geding tussen
AFM
Procesverloop in hoger beroep
[naam 1] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts waren voor AFM aanwezig [naam 2] en [naam 3].
Grondslag van het geschil
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft AFM aan [naam 4] twee bestuurlijke boetes opgelegd van € 192.000,- wegens overtreding van artikel 5:58, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) (besluit 1). De boetes zijn aan [naam 4] opgelegd omdat de gedragingen van [naam 1] in de visie van AFM aan [naam 4] waren toe te rekenen. AFM heeft tevens besloten tot openbaarmaking van het boetebesluit op grond van artikel 1:97 en artikel 1:98 van de Wft. Tegen de publicatie van besluit 1 heeft [naam 1] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van dezelfde datum heeft AFM het bezwaar van [naam 1] tegen besluit 2 ongegrond verklaard, en het bezwaar tegen de publicatie van besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft AFM de motivering van haar besluit met betrekking tot de aan [naam 1] opgelegde boete aangepast doch het bezwaar van [naam 1] (opnieuw) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
Nu de rechtbank het besluit van 25 januari 2012 vernietigt en het boetebesluit herroept, waarmee de verplichting tot publicatie van die boeteoplegging komt te vervallen, is de rechtbank van oordeel dat [naam 1] onevenredig in zijn belangen wordt getroffen indien de aan [naam 4] opgelegde boete (besluit 1) wel definitief gepubliceerd wordt met toepassing van artikel 1:98 van de Wft.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
AFM heeft het e-mailbericht opnieuw ingezonden en daarbij de naam van de opsteller onleesbaar gemaakt. Het College vat dit op als een weigering het stuk (in zijn geheel) toe te zenden. Ingevolge artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het College daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Het College ziet in dit geval geen aanleiding om aan de weigering van het stuk gevolgen te verbinden. Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is het betreffende e-mailbericht niet relevant gebleken. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat appellant door de weigering van AFM om de betreffende gegevens te verstrekken in zijn belangen is geschaad.
4.3 Evenmin valt in te zien waarom “verspreiding” in de zin van artikel 5:58, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft beperkt zou zijn tot bepaalde (categorieën van) adressanten. Afgezien daarvan betrof het een aanzienlijke groep personen, zodat alleen daarom al niet kan worden gezegd dat sprake was van een dusdanig beperkte verspreiding dat deze niet onder de reikwijdte van de verbodsbepaling zou vallen. Nu de e-mails bovendien zijn verstuurd in een periode waarin Fortis regelmatig in het nieuws was, diende [naam 1] er naar het oordeel van het College rekening mee te houden dat de door hem verspreide informatie de markt zou bereiken.
equity sales traderen in dienst van een gerenommeerd handelshuis. Uit de disclaimer onder de e-mails bleek dat de berichten ook afkomstig waren van dit handelshuis, [naam 4]. De media namen de berichten serieus, gezien de eraan bestede aandacht. Gelet op de positie van [naam 1] ging van de e-mails wel degelijk vertrouwen uit, in die zin dat de mededelingen die daarin werden gedaan door de gemiddelde belegger als feiten konden worden beschouwd. Ook al waren sommige elementen speculatief, van die elementen ging wel een onjuist of misleidend signaal uit dan wel was dit te duchten, omdat bepaalde informatie in de e-mails als feit werd gepresenteerd terwijl het in werkelijkheid om speculatie ging. AFM stelt dat het voor de beoordeling van de informatie geen verschil maakt of dat geschiedt vanuit het gezichtspunt van “de gemiddelde belegger” of de “redelijk handelende belegger”. Het gaat om twee begrippen waarmee hetzelfde wordt bedoeld. Aan het feit dat de berichten zijn verschenen in een periode waarin kritische geluiden over Fortis te horen waren heeft de rechtbank een verkeerde conclusie verbonden. Juist omdat de markt gespannen was konden de stellige negatieve berichten over een specifiek fonds een grote impact hebben. Ook al geven
sales commentariesnaar hun aard een mening weer, dat neemt niet weg dat het niet is toegestaan om zodanig stellige formuleringen te gebruiken dat de onjuiste indruk kan ontstaan dat feiten worden weergegeven in plaats van meningen. Juist op die manier kan immers van de informatie een onjuist of misleidend signaal uitgaan of te duchten zijn. De berichten zijn verspreid als
Bloomberg notes,maar voldoen niet aan de
guidelinesdie [naam 4] hiervoor in de
Research practice manualhad opgesteld. Hoewel [naam 1] geen analist maar een
salestraderwas, zijn de bepalingen van die
manualwel op hem van toepassing, aldus AFM.
sales commentaries,die onder de vlag van [naam 4], een zogenaamde derivatenbroker, zijn verstuurd. Het betreft in beginsel informatie met een opiniërend karakter, voorzien van typische vaktermen. De inhoud van de in geding zijnde berichten, in hun onderlinge samenhang bezien, kwam hierop neer dat Fortis er relatief slecht voorstond en meer kapitaal nodig had dan zij deed voorkomen.
Alles bijeengenomen is het College er, net als de rechtbank, niet van overtuigd geraakt dat sprake was van als feiten gepresenteerde meningen, die misleidende informatie opleverden. Bovendien kan niet in redelijkheid worden staande gehouden dat de beleggers voor wie deze informatie bestemd was, niet in staat zouden zijn om onderscheid te maken tussen feiten en meningen. Hierbij is mede van belang dat de berichten zijn verspreid in een periode waarin meer kritische berichten over Fortis zijn verschenen. Daarom is niet voldoende komen vast te staan dat van de door [naam 1] verstrekte informatie een misleidend of onjuist signaal is uitgegaan, dan wel te duchten was. Hiermee is marktmanipulatie niet aangetoond.
Ter onderbouwing van de beweerdelijk geleden schade heeft [naam 1] volstaan met verwijzing naar de stukken die in eerdere stadia van de procedure zijn ingebracht. Daarmee heeft [naam 1] naar het oordeel van het College geenszins voldaan aan het in vaste jurisprudentie neergelegde vereiste dat inhoudt dat de betrokkene het begin van bewijs dient te leveren dat hij als gevolg van het aangevochten besluit schade heeft geleden. Daarom ziet het College geen aanleiding om op de voet van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb (oud) het onderzoek te heropenen ten einde de omvang van de schadevergoeding vast te stellen.