ECLI:NL:RBROT:2019:10361

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
ROT 19/4024
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Participatiewet met betrekking tot schadevergoeding en bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen. De eiser ontving sinds 20 oktober 2009 een bijstandsuitkering, eerst op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later op basis van de Participatiewet (Pw). De verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser beëindigd per 1 december 2018, en heeft daarnaast een terugvordering ingesteld van eerder verstrekte bijstandsuitkeringen. Dit gebeurde naar aanleiding van een schadevergoeding die eiser had ontvangen in verband met letselschade, maar die hij niet had gemeld aan de verweerder, waardoor hij zijn inlichtingenplicht had geschonden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende informatie heeft verstrekt over de opbouw en berekening van de schadevergoeding, en dat hij op basis van de ontvangen schadevergoeding meer vermogen had dan toegestaan onder de Pw. Eiser voerde aan dat hij aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, maar de rechtbank oordeelde dat hij had moeten begrijpen dat de ontvangst van een schadevergoeding invloed kon hebben op zijn recht op bijstand. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ten onrechte verstrekte uitkeringen terecht waren.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4024

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro,
en

het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 december 2018 beëindigd.
Bij besluit van 15 januari 2019 (primair besluit 2) is de bijstandsuitkering met ingang van
20 oktober 2009 ingetrokken en de als gevolg daarvan ten onrechte verstrekte uitkering tot een bedrag van € 154.167,28 en ten onrechte verstrekte bijzondere bijstand tot een bedrag van € 2.523,- teruggevorderd.
Bij besluit van 21 december 2018 (primair besluit 3) heeft verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van de kosten van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving vanaf 20 oktober 2009 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder, eerst op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en vervolgens op grond van de Pw. Bij brief van 17 december 2015 vroeg de (toenmalig) gemachtigde van eiser aan verweerder onder andere welk bedrag aan schadevergoeding, waaronder smartengeld, eiser vrij zou kunnen ontvangen zonder risico zijn bijstandsuitkering te verliezen. Een reactie van verweerder daarop is niet bij de gedingstukken aangetroffen. Bij brief van 23 augustus 2018 heeft verweerder bij eiser stukken opgevraagd naar aanleiding van een signaal over een hoog saldo op zijn bankrekening. Eiser werd uitgenodigd voor een gesprek op 1 oktober 2018 en bij brief van 11 oktober 2018 werden nadere gegevens gevraagd.
1.2.
Op 5 november 2018 leverde eiser een vaststellingsovereenkomst in gedateerd
5 april 2017. Wegens letsel dat hij bij een verkeersongeval op 3 juni 2008 had opgelopen, was daarin voor hem een schadevergoeding vastgesteld op € 200.000,-. Eiser had daarop al voorschotten ontvangen ter hoogte van € 35.000,-. Verder werden de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 38.262,56 vergoed. Bij brief van 19 december 2018 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 27 december 2018. Ook werd hem daarin verzocht gegevens mee te nemen, onder andere de berekening van de schadevergoeding. Deze gegevens heeft eiser niet overgelegd.
1.3.
Eiser vroeg op 22 augustus 2018 bijzondere bijstand aan voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 189,-.
2. Verweerder heeft aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw,. Hij heeft niet gemeld dat hij een schadevergoeding had ontvangen en als gevolg daarvan meer vermogen heeft dan is vrijgesteld. Eiser heeft verder geen informatie overgelegd over de opbouw en berekening van de schadevergoeding. Aan de beëindiging van de uitkering ligt ten grondslag dat eiser op 1 december 2018 over meer vermogen beschikte dan het vrij te laten vermogen. Verder beschikt eiser volgens verweerder over voldoende draagkracht om de kosten van rechtsbijstand te kunnen voldoen.
3. Eiser voert aan dat redelijkerwijs kan worden verondersteld dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan omdat het krijgen van een schadevergoeding niet altijd in strijd is met de Participatiewet. Verweerder zou niet voldoende hebben gemotiveerd dat de schadevergoeding uit een oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord zou zijn waarbij onvoldoende zou zijn onderzocht welk gedeelte van de schadevergoeding als materieel/immaterieel wordt aangemerkt. Deze beroepsgronden slagen niet.
3.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, doet de belanghebbende
aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand
3.2.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Uit dit artikellid blijkt dat het aan het college is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is.
3.3.
Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de ontvangst van een bedrag van in ieder geval € 165.000,- op 12 april 2017 dan wel bedragen die voorafgaand daaraan zijn ontvangen, van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Door hiervan geen melding te maken, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2010:BN0375) kan een ontvangen schadevergoeding invloed hebben op de bijstandsbehoefte, afhankelijk van het soort schade waarop die betrekking heeft. Verweerder moet dat nagaan. Daarvoor is informatie nodig van eiser, die hij niet heeft verstrekt. Dat komt voor zijn rekening en risico. Eiser heeft aangevoerd dat hem een en ander niet is te verwijten. De vaststellingsovereenkomst is echter nog niet zo oud en dat eiser geprobeerd heeft navraag te doen bij degenen die bij die overeenkomst betrokken waren blijkt niet. In elk geval had het voor hem mogelijk moeten zijn zelf in grote lijnen aan te geven welk deel van de vergoeding smartengeld was en welk deel ziet op materiele schade. Gelet op vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2017:483) en op de hoogte van het bedrag dat is toegekend heeft verweerder de uitkering van
€ 200.000,- terecht tot eisers vermogen gerekend.
4. Eiser voert aan, met een beroep op de zesmaanden-jurisprudentie en onder verwijzing naar de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2014:3180, dat verweerder met de brief van 17 december 2015 al een concreet signaal had ontvangen dat hij mogelijk een schadevergoeding zou krijgen en daarop geen actie heeft ondernomen. Inmiddels is op grond van die jurisprudentie voor verweerder de mogelijkheid om terug te vorderen vervallen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.
De zesmaanden-jurisprudentie is in deze zaak niet van toepassing. Eiser heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden en in de brief van 17 december 2015 is geen concreet signaal te lezen dat er op dat moment al teveel uitkering werd verstrekt. Schadevergoeding werd in die brief immers alleen nog als een onzekere toekomstige gebeurtenis beschreven.
5. De terugvordering brengt volgens eiser ernstige financiële gevolgen voor hem met zich mee, mede omdat hij vanwege beslaglegging door verweerder geen reserves heeft om in zijn onderhoud te voorzien. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2016:952. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
5.1.
Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Eiser heeft niet met controleerbare gegevens onderbouwd dat in zijn geval sprake is van zo’n dringende reden. Hierbij is van belang dat verweerder bij de invordering de bescherming heeft van de beslagvrije voet als opgenomen in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6. Eiser stelt dat hij door de beslaglegging onvoldoende draagkracht heeft om de kosten van rechtsbijstand te voldoen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand gezien dat het banksaldo van eiser dusdanig was dat er een draagkracht van € 34.5653,91 kon worden vastgesteld. Dat er misschien later (deels) beslag is gelegd op het vermogen van eiser doet hier niet aan af.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J. Nieuwstraten, griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.