Uitspraak
14 april 2015, 15/36 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de bijstandsverlening aan appellanten in de vorm van een geldlening werd behandeld. Appellanten, die na een brand in hun woning een schadevergoeding van € 50.000,- ontvingen, dienden een aanvraag in voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen stelde de aanvraag buiten behandeling, maar verleende later bijstand in de vorm van een geldlening van € 26.034,-. Dit bedrag was gebaseerd op het feit dat appellanten niet konden verantwoorden dat zij meer dan € 12.266,- aan nieuw aangeschafte goederen hadden besteed. Het college legde een maatregel op van 100% verlaging van de bijstand over een periode van drie maanden, omdat appellanten tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor hun bestaan hadden getoond.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het college. De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij meer dan € 18.059,- aan vervangende goederen hadden besteed en dat het college terecht het bedrag van € 20.241,- tot hun middelen had gerekend. De Raad wees erop dat het college de grenzen van wat verantwoord is bij bijstandsverlening kan bepalen. Appellanten voerden aan dat zij niet goed waren geïnformeerd over het belang van het bewaren van aankoopbewijzen, maar dit werd niet als relevant beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.