ECLI:NL:CRVB:2017:483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
15/3717 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening in de vorm van een geldlening en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de bijstandsverlening aan appellanten in de vorm van een geldlening werd behandeld. Appellanten, die na een brand in hun woning een schadevergoeding van € 50.000,- ontvingen, dienden een aanvraag in voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen stelde de aanvraag buiten behandeling, maar verleende later bijstand in de vorm van een geldlening van € 26.034,-. Dit bedrag was gebaseerd op het feit dat appellanten niet konden verantwoorden dat zij meer dan € 12.266,- aan nieuw aangeschafte goederen hadden besteed. Het college legde een maatregel op van 100% verlaging van de bijstand over een periode van drie maanden, omdat appellanten tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor hun bestaan hadden getoond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het college. De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij meer dan € 18.059,- aan vervangende goederen hadden besteed en dat het college terecht het bedrag van € 20.241,- tot hun middelen had gerekend. De Raad wees erop dat het college de grenzen van wat verantwoord is bij bijstandsverlening kan bepalen. Appellanten voerden aan dat zij niet goed waren geïnformeerd over het belang van het bewaren van aankoopbewijzen, maar dit werd niet als relevant beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/3717 WWB
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 april 2015, 15/36 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.G. Aaftink en mr. B.H. Nijland.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na een brand in de voormalige woning van appellanten in [plaatsnaam] op 2 september 2013 heeft de verzekeraar van appellanten een schadevergoeding van € 50.000,- uitgekeerd, waarvan appellanten op 1 november 2013 het laatste bedrag van € 42.500,- hebben ontvangen.
1.2.
Op 23 december 2013 hebben appellanten na vertrek uit [plaatsnaam] bij het college een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Deze aanvraag heeft het college buiten behandeling gesteld. Op 16 januari 2014 hebben appellanten opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.3.
Bij besluit van 3 april 2014 heeft het college appellanten met ingang van 10 januari 2014 bijstand toegekend in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 26.034,-. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten van hun verzekeraar
€ 50.000,- hebben ontvangen voor brandschade en dat zij van de nieuw aangeschafte goederen niet meer dan een bedrag van € 12.266,- kunnen verantwoorden met bewijsstukken. Volgens het college hebben appellanten, met aftrek van het vrij te laten vermogen, een bedrag van
€ 26.034,- niet kunnen verantwoorden en daarmee is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Tevens heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellanten over de periode van 10 januari 2014 tot en met
9 april 2014 met 100% verlaagd.
1.4.
Bij besluit van 27 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, voor zover het betreft het bedrag aan bijstand dat als geldlening wordt verstrekt, dat bedrag vastgesteld op € 20.241,- en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in bezwaar in aanvulling op het eerder verantwoorde bedrag aannemelijk hebben gemaakt dat zij nog een bedrag van € 5.793,- hebben besteed aan vervanging van verloren gegane goederen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellanten een schadevergoeding van € 50.000,- hebben ontvangen.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat de door hen ontvangen schadevergoeding op grond van bijzondere en individuele omstandigheden bij de vaststelling van het recht op bijstand geheel buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Zij hebben daartoe gesteld dat in hun toenmalige woning brand is gesticht en dat zij door die brand zijn getraumatiseerd. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5677), kan bij zeer aanzienlijke uitkeringen, zoals ook in dit geval, belanghebbende in een zodanige financiële positie komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand.
4.3.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Uit dit artikellid blijkt dat het aan het college is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is.
4.4.
Voor het oordeel dat het college van de door appellanten ontvangen schadevergoeding niet een bedrag van € 20.241,- tot de middelen van appellanten heeft mogen rekenen, bestaat geen grond. Daarbij is van belang dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij meer dan € 18.059,- hebben besteed aan de aanschaf van vervangende goederen en dat daarmee, met aftrek van de voor appellanten geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 11.700,-, een bedrag van € 20.241,- uit het oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is. De beroepsgrond dat de verzekeraar een schade van € 50.000,- reëel heeft geacht en zonder nader bewijs van appellanten dat bedrag heeft uitgekeerd, kan appellanten niet baten. Het college is daaraan in het kader van de verlening van bijstand niet gebonden.
4.5.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij na de ontvangst van de schadevergoeding ten onrechte niet door hun toenmalige bijstandsconsulent van de gemeente [plaatsnaam] zijn geïnformeerd over het belang van het bewaren van aankoopbewijzen van nieuw aangeschafte goederen. Deze stelling, wat daarvan zij, treft geen doel. Appellanten hebben zich na vertrek uit [plaatsnaam] gemeld bij het college voor het aanvragen van bijstand en niet eerder dan na indiening van een tweede aanvraag om bijstand op 16 januari 2014 tegenover het college inzichtelijk gemaakt dat zij een schadevergoeding van € 50.000,- hadden ontvangen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben getoond. Appellanten, die voor hun levensonderhoud reeds in de gemeente [plaatsnaam] afhankelijk waren van bijstand, hebben in minder dan twee maanden een voor brandschade ontvangen bedrag van € 50.000,- volledig uitgegeven, waarvan een bedrag van
€ 20.241,- niet verantwoord is besteed aan de vervanging van hun inboedel. Zo hebben appellanten volgens eigen opgave onder meer een bedrag van € 500,- uitgegeven aan rijlessen, een bedrag van € 4.000,- besteed aan een auto (Mercedes) en een bedrag van € 3.000,- aan boodschappen. Het college was dan ook op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd tot een bedrag van € 20.241,- aan bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen.
4.7.
Ter zitting hebben appellanten te kennen gegeven dat in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid de in 1.3 vermelde maatregel rechtmatig aan hen is opgelegd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD