ECLI:NL:RBROT:2018:8665

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
19 oktober 2018
Zaaknummer
10/750070-09 (vonnis ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in het onderzoek naar criminele activiteiten met betrekking tot witwassen van geld

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij het witwassen van criminele (drugs)gelden. De feiten die aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggen, zijn gepleegd vóór 1 juli 2011. De rechtbank heeft vastgesteld dat de oude bepaling van artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, omdat er geen bijzondere overgangsregeling is getroffen bij de wetswijziging van 1 juli 2011. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, waarbij is gekeken naar de legale contante ontvangsten en de contante uitgaven van de veroordeelde. De rechtbank concludeert dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit de feiten waarvoor hij is veroordeeld, en legt hem de verplichting op om een bedrag van € 2.990.573,13 aan de staat te betalen. Dit bedrag is vastgesteld na aftrek van € 30.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft ook overwogen dat de veroordeelde geen draagkracht heeft om het bedrag te betalen, maar dat er geen grond is om de vordering te matigen, gezien het conservatoire beslag op zijn onroerende goederen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/750070-09 (
ontneming)
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum veroordeelde] te [geboorteplaats veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres veroordeelde] , [woonplaats veroordeelde] ,
raadslieden mrs. M. Jansen, advocaat te Spijkenisse, en S.C. Dikkers, advocaat te Vlaardingen.

1.ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 april 2018.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling. Vervolgens is uitspraak bepaald op 13 juni 2018.
Op 13 juni 2018 heeft de rechtbank geen einduitspraak gedaan. Bij tussenvonnis van voormelde datum is de officier van justitie en de raadslieden verzocht nader te concluderen over de vraag of de oude dan wel de nieuwe bepaling van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van toepassing is (aangezien bij de wetswijziging van 1 juli 2011 geen overgangsregeling is getroffen) en uiteen te zetten wat de eventuele consequenties zijn voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zowel bij toepassing van het oude recht als bij toepassing van het nieuwe recht.
Vervolgens heeft er wederom een conclusiewisseling plaatsgevonden.
Op 26 september 2018 is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 17 oktober 2018.

2.VOORAFGAANDE VEROORDELING

Bij vonnis van deze rechtbank van 14 maart 2017 is [naam veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden wegens - voor zover van belang - medeplegen van gewoontewitwassen en leiding geven en deelnemen aan een criminele organisatie, gepleegd in de periode van 27 november 2007 tot en met 15 april 2011.
In deze procedure wordt als vaststaand aangenomen dat voornoemde strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
3
VORDERING
De officier van justitie, mr. M.L.B. Wille, heeft op 5 januari 2017 gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vierde lid (oud) Sr zal vaststellen op € 3.125.238,00 en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.
Gedurende de conclusiewisseling en ter zitting heeft de officier van justitie haar vordering in die zin gewijzigd dat zij heeft verzocht aan de veroordeelde een betalingsverplichting op te leggen van € 3.115.238,00 (€ 10.000,00 minder wegens het overschrijden van de redelijke termijn), welk bedrag dient te worden vermeerderd met het vervolgprofijt in de vorm van over de in beslag genomen contante geldbedragen verkregen rente, tot aan de dag van het opleggen van de ontnemingsmaatregel.

4.WETTELIJK KADER

Artikel 36e Sr is bij de inwerkingtreding per 1 juli 2011 van de wet van 31 maart 2011 (Stb 2011, 171), de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming, aanzienlijk gewijzigd.
Bij deze wetswijziging is geen bijzondere overgangsregeling getroffen zodat het normale overgangsrecht van toepassing is zoals dat voortvloeit uit artikel 1 Sr en artikel 1 Wetboek van Strafvordering.
Standpunt partijen
Zowel de officier van justitie als de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat de oude bepaling van artikel 36e, derde lid, Sr van toepassing is.
Beoordeling
In deze zaak zijn de feiten die ten grondslag liggen aan de ontnemingsvordering gepleegd vóór 1 juli 2011, zodat in principe artikel 36e oud Sr van toepassing is, tenzij de nieuwe bepaling voor de veroordeelde gunstiger is.
Nu de rechtbank niet gebleken is dat de nieuwe bepaling in dit geval voor de veroordeelde gunstiger is, hetgeen evenmin is bepleit, acht de rechtbank in deze zaak de oude bepaling van artikel 36e, derde lid, Sr van toepassing.

5.STANDPUNT VERDEDIGING

De verdediging heeft - overeenkomstig de aan de rechtbank overgelegde conclusie van antwoord en conclusie van dupliek - bepleit dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen dan wel vastgesteld op nihil. Daartoe is - samengevat - het volgende aangevoerd.
De veroordeelde verzoekt de rechtbank af te wijken van de in artikel 36e, derde lid, Sv genoemde periode en voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit te gaan van de periode van de door de rechtbank in de strafzaak bewezenverklaarde pleegjaren van 2007 tot en met 2011. De veroordeelde stelt zich op het standpunt dat de voorwerpen die in de periode vóór 2007 van zijn vermogen deel zijn gaan uitmaken, niet uit misdrijf zijn verkregen en derhalve geen wederrechtelijk verkregen voordeel betreffen.
Het is daarnaast voor de veroordeelde onmogelijk om ten aanzien van een periode van ruim 10 jaar geleden bewijs te vergaren ten aanzien van de rechtmatige verkrijging van de voorwerpen uit de jaren 2005 en 2006, terwijl anderzijds op geen enkele wijze is vastgesteld dat de veroordeelde zich in die periode met strafbare feiten heeft beziggehouden waarbij hij wederrechtelijk gelden heeft gegenereerd.
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat het beginsaldo op meer dan nihil dient te worden vastgesteld. De veroordeelde heeft voor en na de pleegperiode ook wel eens gehandeld in (ongeregelde) goederen. Op het moment waarop een ongeregeld goed, bijvoorbeeld een auto, wordt verkocht, ontstaat daaruit een volstrekt rechtmatige opbrengst in de vorm van contanten. Wanneer deze contanten (gedeeltelijk) afgestort worden op een bankrekening, levert dat een niet direct herleidbaar, maar zeker geen wederrechtelijk verkregen voordeel op.
Voorts is aangevoerd dat alle kleinere bedragen tot € 30.000,00 niet meegenomen dienen te worden in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, althans - als subsidiair ingenomen standpunt - voor 50% dienen te worden meegenomen in de berekening. De veroordeling van de veroordeelde ziet op het witwassen van grote sommen geld. Het is daardoor niet aannemelijk dat kleinere contante uitgaven, die in geen verhouding staan tot deze vorm van witwassen, wederrechtelijk zijn verkregen.
De veroordeelde is tevens van mening dat de transacties die zijn verricht door zijn toenmalige partner [naam ex-vrouw veroordeelde] , niet dienen te worden meegenomen in de berekening tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

6.UITGANGSPUNTEN VOOR DE BEREKENING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL

De grondslag voor de ontnemingsvordering betreft artikel 36e, derde lid, Sr, zoals dit luidde vóór 1 juli 2011. Op grond van dit artikel kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) is ingesteld, een ontnemingsmaatregel worden opgelegd, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr geldt voor wat betreft de daargenoemde "andere feiten" derhalve als maatstaf of gelet op het SFO aannemelijk is dat dergelijke feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Bij het beoordelen van deze ‘aannemelijkheid’ is een berekening volgens een eenvoudige kasopstelling van legale inkomsten versus contante uitgaven in het algemeen een zeer sterke aanwijzing, die wordt beïnvloed door de overige omstandigheden van het geval, waaronder het verweer van de betrokkene.
Tegen de veroordeelde is, na machtiging van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, op 9 november 2009 een SFO ingesteld gedurende de periode 1 januari 2005 tot en met 15 april 2011 (datum aanhouding), ter zake van de verkrijging, verplaatsing, storting en omzetting door middel van diverse schakels van de vermoedelijk van misdrijf (Opiumwetdelicten) afkomstige gelden.
Voor het misdrijf gewoontewitwassen kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.
Gelet op de veroordeling door de rechtbank, die wijst op betrokkenheid van de veroordeelde bij het witwassen van criminele (drugs)gelden en gezien de resultaten uit het SFO, waaruit onder andere volgt dat de veroordeelde in de bewezenverklaarde periode van 27 november 2007 tot en met 15 april 2011 nauwelijks legale contante ontvangsten heeft gehad maar wel veel (grote) contante uitgaven heeft gedaan, acht de rechtbank aannemelijk dat de veroordeelde in die periode voordeel heeft genoten uit de feiten waarvoor hij is veroordeeld zoals in dat rapport vermeld.
Geen andere feiten
Uit het vonnis volgt dat de veroordeelde zich vanaf 27 november 2007 aantoonbaar heeft ingespannen om samen met onder meer de medeveroordeelde [naam medeveroordeelde] misdaadgeld wit te wassen. Gelet op de uitdrukkelijke vrijspraak voor het deel van de criminele organisatie dat betrekking heeft op Opiumwetgerelateerde feiten is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde zelf betrokken was bij drugshandel. Onder die omstandigheid gecombineerd met de omstandigheid dat de uitgaven vóór die periode qua omvang van een geheel andere orde waren, ziet de rechtbank onvoldoende grond om te komen tot het oordeel dat in de door het SFO bestreken periode van 1 januari 2005 tot aan de bewezenverklaarde periode (die aanvangt op 27 november 2007) aannemelijkerwijs sprake was van uit andere strafbare feiten verkregen inkomsten.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit de feiten waarvoor hij is veroordeeld. De vrijspraak voor het onderdeel dat ziet op het plegen van Opiumwetgerelateerde feiten staat aan dit oordeel niet in de weg gelet op de (resterende) veroordeling wegens witwassen.
Het verweer van de verdediging wordt in zoverre verworpen.
Economische eenheid met [naam ex-vrouw veroordeelde]
Uit het rapport en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de veroordeelde in de periode van het jaar 1993 tot en met 14 december 2011 samen met [naam ex-vrouw veroordeelde] een gemeenschappelijke huishouding (fiscale eenheid) vormde en zij ook een gezamenlijke (zogenaamde “en/of”) bankrekening hadden [1] .
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de veroordeelde en zijn toenmalig partner derhalve gezamenlijk de beschikking (gehad) over de (financiële) opbrengst van de door de veroordeelde gepleegde strafbare feiten. Dit betekent dat de bankrekeningen en de contante uitgaven van de toenmalig partner van de veroordeelde in de kasopstelling dienen te worden meegenomen.

7.BEOORDELING EN BEREKENING OP BASIS VAN DE KASOPSTELLING

Vervolgens is de vraag op welk bedrag het door de veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel beredeneerd kan worden geschat.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het rapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2013:BV9087, zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van dit rapport.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt het volgende overwogen.
7.1
Beginsaldo contant geld
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat het beginsaldo op een ander bedrag dan nihil dient te worden vastgesteld. De veroordeelde heeft vóór en na de pleegperiode ook wel eens gehandeld in (ongeregelde) goederen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het onbekend is over hoeveel contant geld de veroordeelde beschikte op 27 november 2007. Uit het rapport blijkt dat de veroordeelde geen melding heeft gemaakt van het bezit van contant geld in zijn belastingaangiftes.
Bij die stand van zaken en gelet op de bewijslastverdeling in ontnemingszaken ligt het op de weg van de veroordeelde om zijn stelling betreffende het beginsaldo aannemelijk te maken en nader te onderbouwen. De veroordeelde heeft daartoe diverse kansen en mogelijkheden gekregen, waarbij kan worden opgemerkt dat diverse inkomsten dan wel uitgaven of investeringen deels in (openbare) andere bronnen dan de administratie van de veroordeelde zijn te achterhalen.
Hoewel de veroordeelde zijn stellingen op dit punt niet heeft onderbouwd, zal de rechtbank mede gelet op het tijdsverloop in het voordeel van de veroordeelde een ruime marge aannemen ten aanzien van het beginsaldo. De rechtbank zal het beginsaldo dan ook schatten op
€ 50.000,00.
7.2
Uitgaven kleiner dan € 30.000,00
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat de kleinere contante uitgaven van de veroordeelde niet in de berekening dienen te worden meegenomen, subsidiair voor 50% dienen te worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat illegaal verdiend geld in het economisch verkeer gebracht wordt door onder meer contante uitgaven. Die contante uitgaven kunnen op alles zien: van uitgaven wegens levensonderhoud tot aankoop van auto's en eventueel onroerende zaken.
Ten behoeve van een evenwichtige kasopstelling is het noodzakelijk dat alle (legale) contante ontvangsten en alle contante uitgaven meegenomen worden.
Bij de doorzoeking van de woningen van de veroordeelde in [woonplaats veroordeelde] en Curaçao zijn grote contante geldbedragen aangetroffen [2] . De voormalig partner van de veroordeelde heeft daarnaast nog verklaard dat de veroordeelde met een tas geld is thuisgekomen en dat hier regelmatig luxe artikelen van werden gekocht [3] .
De rechtbank acht het derhalve aannemelijk dat de veroordeelde ook kleinere contante uitgaven heeft gedaan en ziet geen aanleiding kleinere contante uitgaven niet in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel mee te nemen.
Het argument van de verdediging is niet gebaseerd op een juiste toepassing van de eenvoudige kasopstelling en dient verworpen te worden.
7.3
Vervolgprofijt
Namens het openbaar ministerie is aangevoerd dat sprake is van vervolgprofijt. Dit vervolgprofijt kan onderverdeeld worden in een tweetal categorieën: vervolgprofijt uit huur en vervolgprofijt uit rente (bestaande uit de op de rekening van het openbaar ministerie verkregen rente).
De rechtbank overweegt als volgt.
Tot het wederrechtelijk verkregen voordeel behoren ook de vruchten die uit dat voordeel zijn verkregen en dit voordeel dient de veroordeelde eveneens te worden ontnomen. Voor wat betreft het vervolgprofijt uit huur, komt dit voor toewijzing in aanmerking, nu voldoende aannemelijk is geworden dat de verhuurde panden zijn aangeschaft met het wederrechtelijk verkregen voordeel, zodat de huurpenningen als een vrucht daarvan kunnen worden beschouwd.
Voor wat betreft het vervolgprofijt uit rente, geldt dat dit rente betreft die is verkregen over de in beslag genomen contante geldbedragen die het wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen zodat die rente als een vrucht van dat voordeel kan worden aangemerkt. Dit betreft tot de dag van de zitting blijkens de ter zitting door de officier van justitie overgelegde berekening € 63.605,00, op welk bedrag de rente thans wordt bepaald.
7.4
Overige
De rechtbank merkt nog op dat in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het rapport een foutief bedrag aan deponering in de kluis in Turkije in 2009 op naam van het bedrijf [naam bedrijf] is gehanteerd, namelijk € 25.000,00 in plaats van € 15.000,00 [4] . De rechtbank zal dit juiste bedrag van € 15.000,00 in haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meenemen.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de contante stortingen in 2008 op de bankrekening met nummer [rekeningnummer] ten name van de veroordeelde en zijn toenmalige partner (“en/of-rekening”) tot een bedrag van € 76.000,00 in het rapport worden onderbouwd in plaats van het in de berekening van het openbaar ministerie meegenomen bedrag van € 84.000,00. De rechtbank zal in het voordeel van de veroordeelde het bedrag van € 76.000,00 in haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meenemen [5] .
7.5
Conclusie
Gezien het vorenstaande kan het door de veroordeelde in de periode van 27 november 2007 tot en met 15 april 2011 geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel naar het oordeel van de rechtbank als volgt worden berekend:
Beginsaldo contant geld € 50.000,00
Legale
contanteontvangsten (inclusief contante bankopnamen) € 58.050,00 +
Eindsaldo contant geld
€ 49.182,00 -
Contant beschikbaar voor het doen van uitgaven € 58.868,00
Werkelijke contante uitgaven (inclusief contante bankstortingen)
€ 2.882.956,13 -
Verschil (= totaal wederrechtelijk verkregen voordeel) - € 2.824.088,13
Vervolgprofijt uit huur € 132.880,00
Vervolgprofijt uit rente
€ 63.605,00
totaal € 3.020.573,13

8.VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG

8.1
Overschrijding van de redelijke termijn
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van schending van de redelijke termijn en dat de vertraging niet aan de veroordeelde kan worden toegerekend. De officier van justitie acht het wegens de schending van de redelijke termijn redelijk dat een bedrag van € 10.000,00 in mindering wordt gebracht op het door de veroordeelde aan de staat te betalen bedrag.
De rechtbank overweegt als volgt.
In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.12.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn aangevangen op 23 september 2013, omdat op die datum het rapport SFO gereed is gemaakt en de op 5 januari 2017 uitgebrachte vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel daarop is gebaseerd. De rechtbank doet ruim vijf jaar na aanvang van genoemde datum uitspraak inzake de ontnemingsvordering, zodat de redelijke termijn van twee jaar, zoals deze voortvloeit uit artikel 6 EVRM, met ruim drie jaar is overschreden. Dit betekent dat de rechtbank, evenals de officier van justitie, termen aanwezig acht om het ontnemingsbedrag te verminderen.
De rechtbank ziet echter termen aanwezig om € 30.000,00 van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen.
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat de rechtbank aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om een bedrag van
€ 2.990.573,13ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en (daaruit verkregen) vervolgprofijt aan de staat te betalen.
8.2
Draagkracht
De verdediging heeft aangevoerd dat het aan de staat te betalen bedrag gematigd dient te worden, omdat de veroordeelde een beperkte draagkracht heeft. Het bedrag dat het openbaar ministerie van de veroordeelde vordert, is ook na aftrek van de verhaalsopbrengsten uit het beslag, nog steeds dermate hoog, dat dit bedrag onder normale omstandigheden niet bij elkaar verdiend kan worden, zeker niet gezien de opleiding en de verdiencapaciteiten van de veroordeelde.
De rechtbank overweegt als volgt.
In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (vgl. Hoge Raad 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747).
Daarvan is in dit geval geen sprake. Bij de veroordeelde is voor een aanzienlijk bedrag conservatoir beslag gelegd op (onroerende) goederen van de veroordeelde. Daarom is er geen grond om de vordering wegens het ontbreken van draagkracht te matigen dan wel op nihil te stellen. Daarnaast is de veroordeelde nog in staat om een baan te vinden en is er derhalve sprake van verdiencapaciteit.
8.3
Extra kosten veroordeelde
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat de financiële gevolgen voor de veroordeelde door de duur van het beslag aanzienlijk zijn. De veroordeelde kan door het beslag de panden niet verkopen en hij heeft voortdurend kosten aan de panden, zoals OZB, waterschapslasten, verzekeringen, administratiekosten ten behoeve van de B.V., enzovoorts.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het betreft hier vaste lasten die iedere eigenaar van een onroerende zaak moet dragen.
Hetzelfde geldt voor de overige extra kosten van de veroordeelde. Dit betreffen gebruikelijke plichten die gelden voor iedere B.V. De plichten en lasten die uit het voorgaande voortvloeien (al dan niet in privé) doen niets af en voegen niets toe aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
8.4
Conclusie
De rechtbank zal dan ook aan de veroordeelde de verplichting opleggen om een bedrag van afgerond
€ 2.990.573,00ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te betalen.
Bij deze beslissing zijn in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

9.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (oud).

10.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 3.020.573,13(zegge:
drie miljoen twintigduizend vijfhonderddrieënzeventig euro en dertien eurocent);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 2.990.573,13(zegge:
twee miljoen negenhonderdnegentig duizend vijfhonderddrieënzeventig euro en dertien eurocent).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. K.A. Baggerman en B.E. Dijkers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.N. Maat, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.

Voetnoten

1.Rapport Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, gedateerd 23 september 2013, pagina 2.
2.Rapport Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, gedateerd 23 september 2013, pagina 23.
3.Een proces-verbaal van verhoor, pagina 1794 tot en met 1804 in het onderzoek Moldau, nummer [proces-vebaalnummer] , van politie Rotterdam-Rijnmond, [nummer] , ordner 4 van het SFO, inhoudende de verklaring van [naam ex-vrouw veroordeelde] .
4.Rapport Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, gedateerd 23 september 2013, pagina 20.
5.Rapport Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, gedateerd 23 september 2013, pagina 15.