ECLI:NL:RBROT:2018:6301

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1504
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens te late indiening en kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. Eiseres had beroep ingesteld tegen een aanslag waterschapsbelastingen voor de jaren 2016 en 2017, maar het beroepschrift was te laat ingediend. De rechtbank moest beoordelen of de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Eiseres had een e-mail gestuurd aan de verweerder na de uitspraak op bezwaar, die als beroepschrift werd aangemerkt. Echter, de rechtbank oordeelde dat er geen doorzendplicht gold, omdat de gemachtigde van eiseres opzettelijk het beroep bij de verkeerde instantie had ingediend. Dit werd gekwalificeerd als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, zoals bedoeld in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat de indiener in verzuim was geweest en er geen reden was om aan te nemen dat de termijnoverschrijding niet aan de gemachtigde kon worden toegerekend. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/1504

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2018 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 31 december 2016 (aanslagnummer [nummer] ) met betrekking tot de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] aan eiseres een aanslag waterschaps-belastingen (watersysteemheffing en zuiveringsheffing woonruimte) opgelegd ten bedrage van in totaal € 15,14.
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 31 januari 2017 (aanslagnummer [nummer] ) met betrekking tot de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] aan eiseres een aanslag waterschaps-belastingen (watersysteemheffing en zuiveringsheffing woonruimte) opgelegd ten bedrage van in totaal € 142,32.
Op 4 april 2017 is aan eiseres een aanmaning (aanslagnummer [nummer]) verzonden en zijn er € 7,- aanmaningskosten in rekening gebracht.
Op 6 mei 2017 is aan eiseres een dwangbevel (aanslagnummer [nummer]) verzonden en is er in totaal € 62,14 in rekening gebracht.
Op 11 mei 2017 is aan eiseres een dwangbevel verzonden (dat betrekking heeft op aanslagnummer 28442608 waarvoor verweerder kwijtschelding heeft verleend). Het openstaand bedrag op dit dwangbevel heeft alleen betrekking op de kosten van een aanmaning (€ 7,-) en de kosten van het dwangbevel (€ 40,-).
Op 22 mei 2017 heeft eiser bezwaar aangetekend tegen de aanmanings- en betekeningskosten (de invorderingskosten) van de aanslagnummers [nummer] en [nummer].
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 8 juli 2017 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de aanmaning ongegrond verklaard. In het bestreden besluit staat vermeld dat er nog een bedrag van tweemaal € 47,- open staat.
Bij brief van 9 maart 2018 heeft verweerder stukken aan de rechtbank doen toekomen, waaronder een e-mailbericht van de gemachtigde van eiseres van 10 juli 2017 dat als beroepschrift is aangemerkt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Eiseres en haar gemachtigde zijn zonder kennisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het beroepschrift is buiten de termijn door de rechtbank ontvangen. De vraag die dan rijst is of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
1.1.
Artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, het, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
Artikel 6:15, derde lid, van de Awb bepaalt dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
1.2.
Bij de stukken bevindt zich een print van een e-mailwisseling tussen de gemachtigde van eiseres en verweerder, waaronder ook een e-mailbericht van 10 juli 2017. Uit dat bericht blijkt dat eiseres het niet eens is met het bestreden besluit. De laatste alinea van dit bericht luidt als volgt:
“Ik raad u aan deze kwestie verder als afgedaan te beschouwen, dan zal ik dat ook doen. Zo niet, dan verzoek ik u dit schrijven als beroepschrift aan te merken en tot doorzenden aan de Rechtbank Rotterdam over te gaan. (…)”.
1.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat hier sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van de doorzendplicht als bedoeld in artikel 6:15 van de Awb. Daartoe verwijst verweerder onder meer naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 12 december 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:4711) waaruit blijkt dat de bescherming van artikel 6:15 van de Awb niet geldt voor gevallen waarin een beroepsmatig optredende gemachtigde bewust geen beroepschrift indient bij de juiste instantie. Tot slot benadrukt verweerder dat het (uiteindelijk) doorsturen van de stukken aan de rechtbank geen erkenning is van het eerder verzaken van de doorzendplicht.
1.4.
Volgens vaste jurisprudentie is een bericht aan het bestuursorgaan na een uitspraak op bezwaar waaruit volgt dat men het daar niet mee eens is, in beginsel een beroepschrift, waarvoor een doorzendplicht in de zin van artikel 6:15 van de Awb geldt (onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 14 augustus 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ5114, BNB 2009/252)). Dat is anders indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
In zijn uitspraak van 9 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW5287) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:15, derde lid, van de Awb (Kamerstukken II 2000/01, 26 523, nr. 11, blz. 23) uitdrukkelijk vermeldt dat deze vangnetclausule daarin is opgenomen voor die gevallen waarin men het expres verkeerd doet.
De juistheid van de rechtsmiddelenclausule in het bestreden besluit is niet betwist. Evenmin is betwist dat eiseres wordt bijgestaan door een beroepsmatig optredende gemachtigde. Uit het e-mailbericht van 10 juli 2017 blijkt onmiskenbaar dat de gemachtigde wist dat tegen het bestreden besluit beroep dient te worden ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Bij e-mailbericht van 17 juli 2017 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres daar (ten overvloede) nogmaals op gewezen. Een vergissing van de gemachtigde van eiseres is gelet hierop uitgesloten.
Gelet hierop moet in dit geval worden geoordeeld dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Verweerder was daarom niet gehouden het beroepschrift door te zenden aan de rechtbank.
2. Nu het beroepschrift na afloop van de beroepstermijn is ontvangen en niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, is het beroep niet-ontvankelijk.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 1 augustus 2018.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).