ECLI:NL:HR:2009:BJ5114

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12802
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beroepschrift en doorzendverplichting bij belastingaanslagen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende belastingaanslagen en boetebeschikkingen. De belanghebbende, die van 10 december 1998 tot 5 augustus 2005 een restaurant dreef, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, die op 5 juni 2007 het beroep niet-ontvankelijk had verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de Rechtbank verklaarde dit verzet ongegrond. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat de brief van de gemachtigde van de belanghebbende, gedateerd 10 januari 2007, niet als beroepschrift was aangemerkt door de Inspecteur, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad stelde vast dat de Inspecteur de brief had moeten doorzenden aan de Rechtbank, zodat deze als beroepschrift in behandeling genomen kon worden. Het verzuim van de Inspecteur om dit te doen, mocht niet ten nadele van de belanghebbende strekken. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank gegrond. De Hoge Raad gelastte dat de Staat de kosten van het geding in cassatie vergoedt aan de belanghebbende.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste behandeling van beroepsschriften en de doorzendverplichting van de Inspecteur, wat cruciaal is voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen. De zaak illustreert ook de noodzaak voor de belastingautoriteiten om zorgvuldig om te gaan met de communicatie met belastingplichtigen en hun gemachtigden.

Uitspraak

nr. 07/12802
14 augustus 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 11 september 2007, nrs. 07/2052, 07/2053, 07/2054, 07/2055, 07/2056 en 07/2058, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van de Rechtbank betreffende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, premie WAZ en premie ZFW, alsmede boetebeschikkingen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met betrekking tot de voormelde aanslagen en boetebeschikkingen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 juni 2007 wegens overschrijding van de beroepstermijn het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij zijn in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard.
De uitspraken van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift gedeeltelijk geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en verwijzing van het geding, en zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende dreef van 10 december 1998 tot 5 augustus 2005 een restaurant in de vorm van een eenmanszaak, gevestigd te Z.
3.1.2. Eind 2005 is door controleambtenaren namens de Inspecteur een onderzoek bij belanghebbende ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder andere diens aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juli 2006. Ten aanzien van de door belanghebbende gevoerde administratie is daarin opgemerkt dat de controleambtenaren deze verregaand ondeugdelijk en/of materieel onbetrouwbaar achten, en dat die administratie derhalve niet kan dienen als basis voor de fiscale winstberekening voor de jaren 2002 en 2003. Een en ander heeft geresulteerd in de oplegging van de onderhavige (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen.
3.1.3. Op 5 januari 2007 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op de bezwaren die belanghebbende heeft gemaakt tegen de (navorderings)aanslagen en de boetebeschikkingen. De Inspecteur heeft de aanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd. Daartoe heeft hij - voor zover in cassatie van belang - als volgt overwogen:
"In uw bezwaarschrift trekt u de conclusie dat het controlerapport van 25 juli 2006 nergens op slaat en geen enkele ondergrond heeft waarop u een fatsoenlijk antwoord kunt geven. (...) In uw brief van 6 december voegt u de mededeling toe dat u het niet eens bent met mijn schrijven en dat u bij (..) uw standpunt blijft dat de aangiften die door u zijn opgemaakt juist zijn. U bent het niet eens met de verwerping van de boekhouding.(...) Mijns inziens heeft de controlerend ambtenaar de administratie terecht verworpen en op een juiste methode (...) een redelijke theoretische berekening gemaakt van de omzet c.q. behaalde winst."
De uitspraak is naar de toenmalige gemachtigde van belanghebbende verzonden.
3.1.4. Naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende de inspecteur aangeschreven bij een brief gedagtekend 10 januari 2007 (hierna: de brief van 10 januari 2007) en - onder meer - het volgende meegedeeld:
"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 5 januari 2007 deel ik u mede dat zoals al te verwachten was u met dezelfde antwoorden komt als in het rapport (...). Ik had graag gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot een mondelinge toelichting. (...) Helaas was ik op dat moment niet in Nederland. (...) Wij willen eventueel een nieuwe afspraak maken om een en ander te bepraten maar ons standpunt mogen duidelijk zijn in deze. (...) mocht ik binnen twee weken niets van u vernemen dan zal ik onze cliënt adviseren de zaak door te geven aan een advocaat om in beroep te gaan."
3.2. In het licht van de onder 3.1.3 weergegeven passage in de uitspraak op bezwaar, kan de brief van 10 januari 2007 niet anders worden opgevat dan dat belanghebbende daarmee aan de inspecteur liet blijken dat hij het niet eens was met de uitspraak op bezwaar en dat hij niet van plan was in die uitspraak te berusten.
3.3. Het stelsel van de wet brengt mee dat een belastingplichtige, nadat de inspecteur uitspraak op een bezwaarschrift tegen een aanslag heeft gedaan, zijn bezwaren verder slechts door middel van beroep kan doen gelden. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de Inspecteur bereid was van zijn uitspraak op bezwaar terug te komen, had hij daarom de brief van 10 januari 2007 op grond van artikel 6:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zo spoedig mogelijk moeten doorzenden aan de Rechtbank, waarna de Rechtbank deze brief als beroepschrift in behandeling had dienen te nemen.
3.4. Het verzuim van de Inspecteur om aldus te handelen, mag niet ten nadele van belanghebbende strekken. Op grond van artikel 6:15, lid 3, Awb heeft daarom het tijdstip van indiening van de brief van 10 januari 2007 bij de Inspecteur te gelden als het tijdstip waarop dit - als beroepschrift aan te merken - geschrift bij de Rechtbank is ingediend.
3.5. Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 tot en met 3.4 is overwogen volgt dat het middel gegrond is, voor zover daarin een klacht van die strekking besloten ligt. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. Aangezien niet gezegd kan worden dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, had de Rechtbank het verzet gegrond moeten verklaren.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door de Rechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 5 juni 2007 gegrond,
verstaat dat de uitspraak waartegen het verzet is gedaan, vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek moet voortzetten in de stand waarin het zich bevond,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2009.