ECLI:NL:RBROT:2018:5773

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
10/960265-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een organisatie met terroristisch oogmerk; veroordeling tot gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. De verdachte, die niet in Nederland woonachtig is en zich in Syrië bevindt, is niet verschenen op de zittingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 9 jaar geëist, maar de rechtbank heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 6 jaar opgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte in de periode van 15 maart 2013 tot en met 20 februari 2017 heeft deelgenomen aan de organisatie Tahrir al-Sham, die betrokken is bij terroristische activiteiten in Syrië. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en andere bewijsmiddelen in het dossier gewogen en geconcludeerd dat er voldoende bewijs is voor de deelneming aan deze terroristische organisatie. De rechtbank heeft ook de ernst van de feiten en de internationale verplichtingen van Nederland om terrorisme te bestrijden in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/960265-13
Datum uitspraak: 17 juli 2018
Tegenspraak, gemachtigd raadsvrouw
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen, zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
gemachtigd raadsvrouw mr. F.A.G.M. Landeloo, advocaat te Maastricht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 maart 2017, 22 juni 2017, 30 januari 2018 en 3 juli 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. J.F. de Boer en J.B. Haneveld, hierna: de officier van justitie, hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar, met bevel tot gevangenneming van de verdachte.

4.Aanwezigheidsrecht

Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte gedurende de periode waarin de zittingen plaatsvonden zich in het strijdgebied in Syrië heeft bevonden. Hij is op geen van de terechtzittingen verschenen.
De rechtbank stelt voorop dat het aanwezigheidsrecht één van de meest fundamentele rechten van een verdachte is, dat valt binnen het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verankerde recht op een eerlijk proces. Uitgangspunt is dan ook dat zoveel mogelijk in het werk wordt gesteld om de verdachte ter terechtzitting aanwezig te laten zijn. Zeker indien de verdachte heeft aangegeven bij zijn berechting aanwezig te willen zijn of wanneer hij (in het buitenland) is gedetineerd, kunnen belangen van slachtoffers of het algemene belang van een berechting binnen redelijke termijn niet opwegen tegen het aanwezigheidsrecht, ook niet als de verdachte wel aanwezig is geweest bij een eerdere procedure (EHRM 14 februari 2017, appl. no. 30749/12, Hokkeling v. The Netherlands, r.o. 62).
Toch behoort berechting buiten aanwezigheid van de verdachte tot de mogelijkheden. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens valt, kort samengevat, af te leiden dat een berechting buiten de aanwezigheid van de verdachte niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM indien de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht dan wel zich onttrekt aan berechting. In dat laatste geval is in elk geval wel vereist dat de verdachte op de hoogte is van de tegen hem ingestelde strafvervolging en de autoriteiten zich in het bijzonder hebben ingespannen om de verdachte op de hoogte te brengen van de lopende procedure.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Tijdens de zitting van 30 januari 2018 heeft de raadsvrouw op een vraag van de officier van justitie geantwoord dat zij geen verzoek om aanhouding van de zaak doet op grond van het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Ook tijdens de zitting van 3 juli 2018 heeft de (gemachtigde) raadsvrouw namens de verdachte geen beroep gedaan op zijn aanwezigheidsrecht. De raadsvrouw heeft verklaard dat de verdachte, haar cliënt,
“in Syrië (verblijft) en daar (wenst) te blijven. Terugkeer naar Nederland staat niet in zijn planning. (…) cliënt (heeft) ervoor gekozen zich door een advocaat te laten vertegenwoordigen. Hij wil niet dat er vonnissen worden gewezen die hij ziet als een één-tweetje tussen het Openbaar Ministerie en een gerechtelijke instantie zonder dat daarin sprake is geweest van verdediging van de verdachte door een advocaat”.
Dit is bezwaarlijk anders te verstaan dan afstand van aanwezigheidsrecht. De conclusie is dat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld.

5.Bewijsoverwegingen

5.1.
Verklaringen van de getuige [naam getuige 1]
5.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft niet betwist dat de verdachte naar Syrië is afgereisd, maar wel dat hij heeft deelgenomen aan de gewapende strijd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [naam getuige 1] moet worden gezien als “enig en beslissend” voor het bewijs dat de verdachte heeft deel uitgemaakt van een organisatie met een terroristisch oogmerk. Immers, alleen uit deze verklaring kunnen worden afgeleid de periode wanneer, namelijk vanaf eind februari/begin maart en de plaats waar, namelijk een trainingskamp, de verdachte is gezien. Het gebruik is dan in gevolge het Vidgenarrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) niet toegestaan, nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om rechtstreeks aan de verdachte vragen te stellen.
5.1.2.
Beoordeling
In het algemeen heeft te gelden dat art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik tot het bewijs van een proces-verbaal van de politie inhoudende een verklaring van een getuige die niet in enig stadium van het geding door of vanwege de verdachte is gehoord, indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die verdachte betwist (HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1709).
De getuige heeft zijn verklaring afgelegd ten overstaan van de Belgische politie, die daarvan proces-verbaal heeft opgemaakt. Hij heeft naar eigen zeggen een periode doorgebracht in een trainingskamp in Syrië, waar (onder andere) Nederlandse Syrië-gangers aanwezig zijn geweest. Aan hem is een aantal foto’s getoond. Hij heeft de foto van de verdachte aangewezen, verklaard dat hij hem gezien heeft in het kamp en hem [bijnaam verdachte] genoemd, die afkomstig is uit Arnhem. Hij duidt hem verder aan als een rustig persoon. Kern van deze verklaring is dat hij de verdachte heeft herkend en dat deze heeft behoord tot Jabath al-Nusra (hierna: JaN). Anders dan in een eerdere zaak waarin de rechtbank oordeelde over de bruikbaarheid van de verklaring van deze getuige (rechtbank Rotterdam, 25 oktober 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8870) wordt deze verklaring ondersteund door het dossier. Daaruit blijkt om te beginnen dat [bijnaam verdachte] genoemd wordt als de gebruiker van een telefoonnummer dat aan de verdachte wordt toegeschreven. Verder is gebleken dat de (familie van de) verdachte uit Arnhem komt. Tenslotte wordt de verdachte door een familielid in haar verklaring bij de rechter-commissaris aangeduid als een rustig persoon. Op 4 juni 2018 heeft verdachtes nicht [naam nicht verdachte] verklaard: “Hij is een hele rustige jongen”. Dit ondersteunt de door de verdediging betwiste herkenning van de verdachte en dat betekent dat de verklaring van [naam getuige 1] wat dit betreft niet op zichzelf staat. Ook het (kennelijk) door de verdediging betwiste gegeven dat hij deel heeft genomen aan JaN wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. Uit de hierna volgende bewijsoverwegingen blijkt dat de verdachte in Syrië niet alleen in het bezit is geweest van een (automatisch) vuurwapen, maar ook bij ten minste een gevecht aan de zijde van JaN betrokken is geweest.
5.1.3.
Conclusie
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen. De verklaring van [naam getuige 1] is bruikbaar voor bewijs.
5.2.
Bewijswaardering
5.2.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich heeft aangesloten bij een terroristische criminele organisatie. De verdachte is begin 2013 naar Syrië gereisd. Voor zijn vertrek waren geen tekenen van radicalisering zichtbaar. In Syrië houdt hij zich bezig met hulpverlening. In Nederland heeft hij een opleiding tot hulpverlener genoten en zijn laatste baan in Nederland was als hulpverlener. De verdachte heeft de Nederlandse samenleving verlaten om in een land waarvan hij weet dat er geloofsgenoten in nood zijn, op humanitair vlak de helpende hand uit te steken. Het enkele feit dat de verdachte met een wapen op foto’s staat, los van het feit dat onduidelijk is gebleven waar en wanneer deze foto’s zijn gemaakt, zegt nog niet dat de verdachte zich dus bij een terroristische organisatie heeft aangesloten. De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken.
5.2.2.
Beoordeling
Algemeen
Voor strafbare deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 140a Sr is vereist dat de verdachte weet, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Uit jurisprudentie volgt dat van deelneming aan een criminele (terroristische) organisatie sprake is indien een betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. Indien vast staat dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een organisatie met het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven, staat daarmee ook vast dat hij een aandeel heeft gehad in de verwezenlijking van het terroristische oogmerk (rechtbank Rotterdam, 23 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017: 2258). Dit geldt eens te meer nu een organisatie met het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven, anders dan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven zonder meer, geen legitiem doel kan hebben en derhalve ook geen activiteiten die op zichzelf legitiem kunnen zijn. Daarom bestaat in dit soort gevallen geen noodzaak om te onderscheiden tussen verschillende vormen van deelneming. Dat betekent evenwel niet, dat het enkele verblijven en vestigen in het strijdgebied dat onder controle staat van een organisatie met het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven meebrengt dat de verdachte ook deelneemt aan die organisatie. Anders gezegd, burgerschap onder de macht van een terroristische organisatie brengt niet automatisch lidmaatschap van die organisatie mee (rechtbank Rotterdam, 13 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8858).
Het bovenstaande brengt mee, dat voor bewijs van strafbare deelname aan een organisatie met een terroristisch oogmerk, dat wil zeggen aan de Islamitische Staat (IS) of haar voorgangers dan wel aan JaN of de opvolgende organisaties, bewijs van aanwezigheid in de desbetreffende strijdgebieden niet volstaat. Er dient aanvullend bewijs te zijn in de vorm van bijvoorbeeld een afbeelding of een (telefoon)gesprek waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de verdachte deelneemt aan een dergelijke organisatie.
Bijzonder
De verdachte heeft sinds 1989 tot aan zijn uitschrijving bij de gemeente Velp op 1 februari 2013 het grootste deel van de tijd ingeschreven gestaan in (de omgeving van) Arnhem. Volgens de getuige [naam getuige 2] was de verdachte een bekend persoon binnen de moskee in Arnhem.
Uit de getuigenverklaringen van de halfzus [naam halfzus 1 verdachte] en de stiefmoeder van de verdachte blijkt dat de verdachte begin 2013 naar Syrië is gegaan.
Uit onderzoek naar het Syrische telefoonnummer [telefoonnummer] komt naar voren dat dit nummer actief is geweest in de periode van 2 februari 2013 tot en met 6 oktober 2013. In deze periode is met dit nummer onder meer gebeld met een telefoonnummer op naam van [naam zus verdachte] (een zus van de verdachte) en met een telefoonnummer op naam van [naam halfzus 2 verdachte] (een halfzus van de verdachte). Met het nummer op naam van [naam halfzus 2 verdachte] is zeer frequent contact geweest, zowel inkomen als uitgaand. Op 15 augustus 2013 is met het nummer [telefoonnummer] nog getracht contact te krijgen met [naam halfbroer verdachte] .
In drie telefoons die in augustus 2013 in beslag zijn genomen onder [naam halfbroer verdachte] komt onder ‘contacten’ het nummer [telefoonnummer] voor. In twee van de telefoons staat bij dit nummer de voornaam van de verdachte “
[voornaam verdachte]” en in de derde telefoon staat bij dit nummer “
broer”.
De getuige [naam getuige 1] heeft aan de hand van een aan hem getoonde foto van de verdachte verklaard dat hij de verdachte kent als [bijnaam verdachte] , afkomstig uit Arnhem. Hij zou bij “Jibaat Anussa” gezeten hebben. De rechtbank gaat ervan uit dat hiermee JaN wordt bedoeld.
In een Apple Macbook in beslag genomen onder [naam 1] is een afbeelding van een notitie aangetroffen waarop onder meer staat vermeld: “
Syrië [bijnaam verdachte]” met daarbij het nummer [telefoonnummer] . Voorts is op dit Macbook een back-up gevonden van sms berichten tussen [naam 1] en zijn in Syrië verblijvende broer [naam broer verdachte] . In een sms conversatie tussen beiden op 22 mei 2013 schrijft [naam broer verdachte] dat hij bezig is met de gewapende strijd tegen de vijand. Voorts geeft [naam broer verdachte] gegevens aan [naam 1] van mensen die hem kunnen helpen om Syrië binnen te komen, eenmaal aangekomen in Syrië moet [naam 1] bellen naar het nummer [telefoonnummer] met “
[bijnaam verdachte] , broeder uit arnhem, hij is ook hier. Vraag hem om jou op te halen. Hij helpt je om bij de plek te komen waar mijn spullen, geld en auto liggen” en “
[bijnaam verdachte]”.
Tot slot zijn op voornoemd Macbook twee foto’s aangetroffen met daarop de verdachte samen met [naam broer verdachte] waarop zij beiden op vuurwapens gelijkende voorwerpen dragen. Niet kan worden vastgesteld waar of wanneer deze foto’s zijn genomen.
Uit onderzoek is gebleken dat [naam broer verdachte] in Syrië vocht onder de vlag JaN. Hij vocht onder andere samen met en in de directe nabijheid van [naam 2] . [naam 2] deed op 25 juni 2013 vanuit Syrië telefonisch verslag van de gewapende strijd aan zijn broer waarbij hij opmerkte dat hij samen met “ [bijnaam verdachte] , de broeder uit Arnhem” aan het schieten was op de vijand met een AK”.
[naam halfbroer verdachte] heeft in juni 2018 verklaard dat de verdachte de afgelopen vijf jaren in Syrië is geweest en in Turkije.
Conclusie
Op grond van het voorgaande – in onderling verband en samenhang bezien – acht de rechtbank bewezen dat in het bovenstaande met [bijnaam verdachte] , de broeder uit Arnhem, de verdachte wordt bedoeld en dat hij zich in de ten laste gelegde periode in Syrië heeft aangesloten bij JaN.
5.3.
Bewezenverklaring
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in de periode van 15 maart 2013 tot en met 20 februari 2017 te Syrië,
heeft deelgenomen aan een organisatie, namelijk Tahrir al-Sham (voorheen Jabhat Fateh al-Sham en/of Jabhat al-Nusra), welke organisatie tot oogmerk
heefthet plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de redengevende inhoud van het voorgaande en op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende tot bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Jihadistische strijdgroepen in Syrië maken zich op grootschalige en systematische wijze schuldig aan terroristische misdrijven. Op Nederland rust de internationale verplichting om terrorisme te bestrijden, ook als dat in een ander land plaatsvindt. Het deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië is een terroristisch misdrijf. Terroristische misdrijven worden - ook internationaal - gezien als behorende tot de ernstigste misdrijven. Het oorlogsgeweld in het desbetreffende gebied, waaraan de verdachte heeft deelgenomen, heeft velen op de vlucht gejaagd en stelt Nederland en andere landen in Europa en uit die regio voor een uitdaging, waarvan de maatschappelijke impact niet kan worden onderschat. Het deelnemen aan een terroristische organisatie, moet daarom streng worden bestraft.
De verdachte is begin 2013 afgereisd naar Syrië. Hij heeft zich daar aangesloten bij een terroristische strijdgroep en verblijft nog steeds in Syrië. Bij monde van zijn raadsvrouw is gezegd dat het zijn wens is daar te blijven en dat terugkeer naar Nederland niet in de planning staat.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 28 mei 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Wegens de grote dreiging die uitgaat van terroristische criminele organisaties, wordt alleen al de deelneming daaraan bedreigd met een hoge gevangenisstraf. Bij de vaststelling van de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf laat de rechtbank meewegen dat het hier om een voltooid delict gaat.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom slechts worden volstaan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De straf is lager dan de eis van de officier van justitie. De rechtbank ziet in deze zaak geen omstandigheden om - straf verhogend - af te wijken van de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een gevangenisstraf van hierna te melden duur passend en geboden. Tevens zal de rechtbank de gevorderde gevangenneming van de verdachte bevelen. Het bevel is apart geminuteerd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. J.J. Bade en D.L. Spierings, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op één of meerdere tijdstippen in de periode van 15 maart 2013 tot en met
20 februari 2017 te Syrië en/of Irak,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen aan een of meer organisatie(s), namelijk Islamitische Staat
(IS), dan wel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) en/of Islamic State of
Iraq and Levant (ISIL) en/of Tahrir al-Sham (voorheen Jabhat Fateh al-Sham
en/of Jabhat al-Nusra), althans (telkens) een aan IS en/of aan Al Qaida
gelieerde organisatie(s), althans (telkens) (een) organisatie(s) die de
gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan, welke organisatie(s) tot oogmerk
had(den) het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar
lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit
feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van
Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in
artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in
artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot
eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of
96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de
categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens
en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om
een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals
bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie)
(artikel 140a Wetboek van Strafrecht)
art 140a lid 1 Wetboek van Strafrecht