Overwegingen
1. De rechtbank stelt voorop dat de inhoudelijke stukken die ten grondslag liggen aan het primaire besluit en het bezwaar daartegen zich bevinden in het dossier van de zaak ROT 17/5876, dat ziet op een eerder afgedaan verzoek om voorlopige voorziening tegen het primaire besluit. Voorts bevindt zich een volledig afschrift van het bestreden besluit in de zaak ROT 18/3005. Deze stukken, waarover partijen reeds beschikken, betrekt de rechtbank thans bij de beoordeling van het verzet en bij het doen van uitspraak op het beroep.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is overwogen dat opposante 1 niet tijdig het verschuldigde griffierecht heeft voldaan en dat haar daarvan redelijkerwijs een verwijt kan worden gemaakt. Gelet op artikel 8:41, zesde lid, van de Awb is het beroep daarom kennelijk niet-ontvankelijk geacht.
3. De rechtbank stelt in het kader van de verzetsprocedure vast dat oppostant 2 in zijn brief van 8 maart 2019 (lees: 2018) heeft vermeld dat hij als “eigenaar” (lees: directeur/groot aandeelhouder) van oppossante 1 beroep heeft aangetekend en zelf belanghebbende is bij het bestreden besluit. Voorts heeft opposant 2 in die brief vermeld dat hij niet in staat was om tijdig het griffierecht – dat wil zeggen voor 9 maart 2018 – te voldoen en heeft hij verzocht om uitstel van betaling in verband met een te verwachten belastingteruggaaf. De griffier heeft dit verzoek dezelfde dag telefonisch afgewezen en opposante tot 10 maart 2018 vergund om het verschuldigde griffierecht te voldoen.
4. De rechtbank stelt vast dat opposanten allebei in verzet zijn gegaan tegen de uitspraak van 14 maart 2018. Nu enerzijds uit het beroepschrift van 21 februari 2018 naar voren komt dat opposante 1 beroep wenst aan te tekenen, maar anderzijds uit de brief van 8 maart 2018 onmiskenbaar blijkt dat opposant 2 zelf ook beroep wenst aan te tekenen en die brief is ingediend binnen de beroepstermijn, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 14 maart 2018 ten onrechte uitsluitend beslist op het beroep van opposante 1.
5. Indien twee (rechts)personen beroep instellen tegen hetzelfde besluit is gelet op artikel 8:41, derde lid, van de Awb eenmaal het hoogste griffierecht verschuldigd. Daarom is op zich terecht het hoge griffierecht van opposanten geheven. Omdat in de brief van de brief van 8 maart 2018 voor het einde van de betalingstermijn een gemotiveerd beroep op betalingsonmacht is gedaan zijn opposanten ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld dit met nadere stukken te onderbouwen, en is daarom ook ten onrechte het beroep als kennelijk niet-ontvankelijk afgedaan wegens het niet voldoen van griffierecht.
6. Het verzet is gelet op het voorgaande gegrond.
7. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb direct einduitspraak te doen, omdat zij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en de partijen in de gelegenheid zijn gesteld op een zitting te worden gehoord en daarbij zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep.
8. De rechtbank ziet gelet op de herhaalde stelling van opposanten dat zij sinds de intrekking van de vergunning van inkomsten zijn verstoken, omdat de verzekeraars hebben besloten alle betalingen aan oppossante 1 op te schorten in afwachting van de uitkomst van de procedure tegen de intrekking van de vergunning, en op het bij de brief van 14 juni 2018 (ontvangen op 19 juni 2018) in de zaak ROT 18/3005 gevoegde overzicht van de privé-rekening van opposant 2 waarop op 15 juni 2018 nihil stond, geen aanleiding om er voorshands van uit te gaan dat opposanten destijds in verzuim zijn geweest als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb. In dit verband merkt de rechtbank op dat zij van oordeel is dat ook rechtspersonen een beroep kunnen doen op betalingsonmacht (zie bijvoorbeeld ook Rb. Noord-Nederland 5 april 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1197). Nu is nagelaten opposanten in de gelegenheid te stellen om aannemelijk te maken dat opposant 2 en zijn fiscale partner niet beschikken over relevante middelen, zal de rechtbank thans – ook gelet op artikel 8:41a, van de Awb – veronderstellende wijs ervan uitgaan dat opposanten destijds een beroep konden doen op betalingsonmacht. 9. De rechtbank stelt vast dat uit het bezwaarschrift van 4 oktober 2017 duidelijk naar voren komt dat uitsluitend oppossante 1 bezwaar heeft wil maken tegen het primaire besluit. Weliswaar wordt in de brief van 4 oktober 2017 gezegd “hierbij tekenen wij bezwaar aan”, maar wordt verder in die brief uitsluitend opposante 1 genoemd en wordt gesteld dat en waarom opposante 1 zich niet met het primaire besluit kan verenigen. Uit de opmaak van die brief komt verder naar voren dat opposant 2 die namens opposante 1 heeft ingediend en ondertekend. Gelet hierop heeft AFM terecht uitsluitend beslist op het bezwaar van opposante 1. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen legitieme reden aan te wijzen waarom opposant 2 wel beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit, maar heeft nagelaten bezwaar te maken tegen het primaire besluit. Dat sprake is van een eenmans-B.V. en de belangen van de een identiek zijn aan die van de ander en daarover voor andere betrokkenen in het rechtsverkeer geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid kan hebben bestaan (vergelijk ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:43 en CBb 20 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:293), maakt dit niet anders, omdat juist ook opposante 1 in beroep is gekomen. 10. Daarom zal de rechtbank het beroep van opposant 2, onder toepassing van
artikel 6:13 van de Awb, niet-ontvankelijk verklaren.
11. De in bezwaar gehandhaafde intrekking van de vergunning voor advisering en/of bemiddeling heeft AFM gebaseerd op artikel 1:104, eerste lid, aanhef en onder m, van de Wft. Op grond van die bepaling kan AFM de vergunning intrekken indien de vergunninghouder niet voldoet aan de verplichting tot betaling van een heffing als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet bekostiging financieel toezicht. Uit de stukken in de zaak ROT 17/5876 blijkt dat opposante 1 aan haar door AFM opgelegde heffingen over de periode 2008 tot en met 2016 voor een totaalbedrag van € 10.886,36 zijn niet heeft voldaan. De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan de stelling van oppossanten in bezwaar dat de bedragen wel zijn voldaan, omdat voor die stelling – die in schril contrast staat met de door AFM ingediende stukken – ieder bewijs ontbreekt. Een groot deel van deze volgens AFM inmiddels onherroepelijke heffingen ziet op heffingen uit hoofde van de Wet bekostiging financieel toezicht, die in werking trad op 1 januari 2013. Gelet hierop kwam AFM de bevoegdheid toe om de vergunning van opposante 1 in te trekken. Uit de stukken blijkt verder dat AFM bij de aanwending van die bevoegdheid niet over één nacht ijs is gegaan. Zo heeft AFM meermaals uitstel tot betaling verleend, heeft zij betalingsregelingen met opposante 1 getroffen die oppossante 1 niet is nagekomen en heeft zij ook diverse pogingen gedaan om tot invordering te komen, tot een gang naar de burgerlijke rechter toe. Naar het oordeel van de rechtbank handelt AFM daarom niet in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb besloten liggende evenredigheidsbeginsel door de vergunning in te trekken.
12. Het beroep van opposante 1 is daarom ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.