Overwegingen
1. Op 14 augustus 2015 heeft [naam 4] B.V. op de website van verweerster, met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier een melding ingediend, dat de tandarts [naam 2] , optredend voor de organisatie Comfortho (www.comfortho.nl) korting krijgt op de inkoopkosten van het product Invisalign (een doorzichtige beugel), die zij niet doorgeeft aan haar patiënten. De bestuurder en enig aandeelhouder van [naam 4] B.V. is [naam 5] B.V. en de bestuurder en enig aandeelhouder van [naam 5] B.V. is appellant, die de indiening van de melding feitelijk heeft uitgevoerd. Op 15 augustus 2015 heeft appellant nadere informatie ingediend, waaruit naar zijn mening onomstotelijk blijkt, dat ook tandarts [naam 3] voor de organisatie [naam 6] (www. [naam 6] .nl) onrechtmatig teveel in rekening bracht voor behandelingen met Invisalign. Appellant heeft stukken ingediend ter onderbouwing van zijn meldingen.
2. Bij brief van 5 november 2015 aan verweerster heeft appellant zich erover beklaagd, dat aan zijn meldingen, die hij aanduidt als een verzoek om handhaving, geen gevolg is gegeven. Verweerster heeft deze brief opgevat als een bij haar ingediend verzoek om handhaving en bij besluit van 5 februari 2016 heeft zij dit verzoek afgewezen, omdat de door appellant aangewezen overtreding zonder nader onderzoek niet is vast te stellen en verweerster daarvoor geen onderzoekscapaciteit beschikbaar heeft als gevolg van het feit dat zij aan ander onderzoek meer prioriteit heeft gegeven.
3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellant heeft zich er daarbij op beroepen, dat er een beginselplicht bestaat tot handhaving. Hij heeft aangevoerd, dat de door hem genoemde tandartsen 44,5% korting krijgen op de prijs van ingekochte techniekwerken, die zij niet doorgeven aan de patiënt.
4. Appellant is bij brief van 15 maart 2016 uitgenodigd voor een hoorzitting; daarbij is aangekondigd, dat op die hoorzitting ook de vraag aan de orde zou komen of appellant wel beschouwd kon worden als belanghebbende in de zin van artikel 1.2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het door hem bestreden besluit. In reactie daarop heeft appellant bij e-mail van 21 maart 2016 verweerster erop gewezen, dat het verzoek om handhaving mede namens zijn vennootschap was ingediend. Met zijn vennootschap biedt appellant een product aan dat vergelijkbaar is met het door de betrokken tandartsen aangeboden product. Gelet daarop acht hij zichzelf én de vennootschap belanghebbend. Appellant heeft vervolgens laten weten de bezwaarprocedure verder te willen overslaan.
5. Verweerster heeft bij het bestreden besluit het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en daartoe overwogen, dat het handhavingsverzoek van appellant uitdrukkelijk namens [naam 4] B.V. gedaan is, terwijl bezwaar gemaakt is door appellant als natuurlijk persoon. In dit verband wijst verweerster erop, dat het ingediende bezwaarschrift begint met de woorden: “Hierbij maak ik – de heer [naam 1] – bezwaar tegen …”. Als natuurlijk persoon heeft appellant naar de mening van verweerster geen voldoende objectief, eigen en persoonlijk belang, dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Appellant staat niet ingeschreven in het BIG-register als tandarts of orthodontist en is dus geen concurrent van de twee tandartsen waartegen het verzoek zich richt. Voor zover appellant nu stelt dat het bezwaar mede namens [naam 4] B.V. was ingediend, is dat eerst na het einde van de bezwaartermijn geschied, zodat het niet alsnog tot een ontvankelijk bezwaar kan leiden. Bovendien meent verweerster dat [naam 4] B.V. ook anderszins niet als belanghebbende bij het bestreden besluit beschouwd zou kunnen worden, omdat de inschrijving in het handelsregister te Den Haag inmiddels ambtshalve is doorgehaald en ten aanzien van de vestigingen in Rotterdam is vermeld, dat de activiteiten per 1 februari 2016 gestaakt zijn.
6. Het College is van oordeel dat verweerster het op 18 februari 2016 door haar ontvangen bezwaar ten onrechte heeft beschouwd als te zijn ingediend door en voor appellant in persoon. Uit de bewoordingen daarvan volgt immers onomstotelijk dat appellant daarmee voortbouwt op de eerder namens [naam 4] B.V. elektronisch ingediende klacht over het feit, dat verweerster niet optreedt tegen de handelwijze van de beide tandartsen met hun bedrijven, die veel gelijkenis zou vertonen met de handelwijze in de [naam 7] -klinieken, waar appellant - totdat verweerster daartegen optrad - zijn tandtechniekwerken placht af te zetten. Verweersters stelling dat appellant er te laat, namelijk pas na het einde van de bezwaartermijn, op gewezen heeft dat hij het bezwaar wel degelijk ook namens [naam 4] B.V. heeft ingediend, acht het College in dit verband niet overtuigend. Verweerster heeft voortdurend kunnen weten, waar het hier om ging. Het enkele feit, dat appellant in de stukken - net als overigens verweerster – onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen zijn identiteit als natuurlijk persoon en als bestuurder/enig aandeelhouder van zijn bedrijf [naam 4] B.V. levert geen goede grond op om zijn bezwaar in feite geheel buiten behandeling te laten. In een geval waarin een directeur/enig aandeelhouder van een bedrijf bezwaar maakt of beroep instelt tegen een besluit waardoor niet die directeur/enig aandeelhouder zelf, maar alleen zijn onderneming rechtstreeks in haar belang getroffen wordt, ziet het College bovendien net als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijv. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:43) ruimte om dat ingestelde beroep toe te rekenen aan dat bedrijf. In dit geval is er naar het oordeel van het College een zodanige identiteit en verwevenheid van belangen tussen appellant, [naam 5] B.V. en [naam 4] B.V., dat het bezwaar van appellant in elk geval ook als bezwaar van die vennootschappen kan worden aangemerkt. 7. Verweersters betoog dat een bezwaar van [naam 4] B.V., als dat correct en tijdig zou zijn ingediend, eveneens niet ontvankelijk verklaard had moeten worden omdat uit het handelsregister blijkt dat de vestiging is opgeheven, respectievelijk de inschrijving daar ambtshalve is doorgehaald, acht het College niet overtuigend. Het College stelt vast dat [naam 4] B.V. blijkens een door verweerster zelf overgelegd uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 4 augustus 2016 sedert 20 februari 2012 een in Antwerpen gevestigde orthodontiepraktijk (SBI-code: […] ) exploiteert. Verweerster heeft in beroep aangevoerd dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrijf in Nederland een behandeling aanbiedt met Invisalign. Appellant heeft ter zitting onweersproken gesteld dat dit bedrijf vergelijkbare producten als die van Invisalign aanbiedt aan BIG-geregistreerde tandartsen in zowel België als Nederland. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat verweerster [naam 4] B.V. aanvankelijk als belanghebbende bij het verzoek om handhaving heeft aangemerkt ziet het College vooralsnog geen grond dit bedrijf niet als belanghebbende bij de besluitvorming over de door haar gevraagde handhavingsactiviteit tegen de door haar genoemde tandartsen aan te merken.
8. De door verweerster aangevoerde grond om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren kan dat besluit niet dragen. Derhalve zal het College verweerster opdragen dit gebrek te herstellen en nader te onderzoeken of [naam 4] B.V. gelet op haar huidige bedrijfsvoering als belanghebbende kan worden beschouwd en op basis daarvan opnieuw over haar bezwaar te beslissen.
9 Als [naam 4] B.V. belanghebbende is en op goede gronden aanvoert, dat de beide door haar aangewezen tandartsen en/of hun bedrijven zich schuldig maken aan dezelfde inbreuk op de Wet marktordening gezondheidszorg, die eerder voor verweerster grond vormde om tegen haar op te treden, mag [naam 4] B.V. in beginsel verwachten dat verweerster ook daartegen optreedt. Hoewel dat niet wegneemt, dat verweerster de inzet van beperkte handhavingscapaciteit mag afwegen tegen de bestrijding van andere aandacht vragende overtredingen, zal verweerster dan een afweging moeten maken in het individuele geval waarbij de belangen van [naam 4] B.V. worden betrokken. Bij deze afweging moet verweerster bezien of zij ondanks de prioritering in het betrokken geval toch moet optreden.
10. Verweerster dient het nieuwe besluit uiterlijk acht weken na verzending van deze uitspraak bekend te maken aan [naam 4] B.V. Het College zal vervolgens [naam 4] B.V. in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk haar zienswijze te geven over dit besluit. Het College zal iedere verdere beslissing aanhouden tot de einduitspraak op het beroep.