ECLI:NL:RBROT:2018:401

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
ROT 17/2157, ROT 17/2158 en ROT 17/2159
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging aanslagen bedrijfsreinigingsrecht wegens strijd met het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over aanslagen bedrijfsreinigingsrecht voor de jaren 2014, 2015 en 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslagen voor de jaren 2014 en 2015, voor zover deze betrekking hebben op de periode van 1 januari tot en met 31 maart, in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel. Eiser had gerechtvaardigd vertrouwen dat hij niet voor het bedrijfsreinigingsrecht zou worden aangeslagen, gezien eerdere communicatie van de gemeente en het jarenlang achterwege laten van aanslagen. De aanslag voor 2016 werd eveneens vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet te laat had beslist op de bezwaren van eiser, waardoor het beroep op dwangsommen niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij schade had geleden door de onrechtmatige besluiten. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat de gemeente het griffierecht en de proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/2157, ROT 17/2158, ROT 17/2159

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: [persoon 1]
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: [persoon 2]

Procesverloop

Verweerder heeft op 28 oktober 2016 aan eiser drie afzonderlijke aanslagen bedrijfsreinigingsrecht opgelegd in verband met de op het [adres 1] gevestigde onderneming van eiser:
  • voor het jaar 2014 (vorderingsnummer 1105000754) ten bedrage van € 996,80 (zaaknummer 17/2157);
  • voor het jaar 2015 (vorderingsnummer 1105000740) ten bedrage van € 1.006,72 (zaaknummer 17/2158);
  • voor het jaar 2016 (vorderingsnummer 1105000775) ten bedrage van € 1.005,27 (zaaknummer 17/2159).
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 21 februari 2017 (de bestreden besluiten), heeft verweerder het bezwaar tegen deze aanslagen ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2017.
Eiser is in persoon verschenen, samen met zijn partner, en bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij “Kennisgeving van Vermindering Gemeentelijke Heffingen” van 6 juni 2017 heeft verweerder de aanslag 2015 verminderd van € 1.006,72 naar € 251,68. Bij zo’n zelfde kennisgeving van dezelfde datum heeft verweerder de aanslag voor 2016 verminderd naar nihil. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat bij het beroepschrift het contract was gevoegd dat eiser op 23 maart 2015 heeft gesloten met [bedrijf 1]. voor de inzameling van bedrijfsmatig restafval en dat de (ambtshalve) vermindering ziet op de maanden april 2015 tot en met december 2015 en de aanslag 2016. Verweerder is dus in zoverre tegemoetgekomen aan eiser. Het geschil beperkt zich in hoofdzaak dus tot de aanslag 2014 en de aanslag 2015 voor zover die ziet op de periode 1 januari tot en met 31 maart.
2. Eiser exploiteert sinds 14 april 1989 een onderneming onder de handelsnamen [handelsnaam 1], [handelsnaam 2] en [handelsnaam 3]. Hij maakt bij de exploitatie gebruik van het perceel [adres 1].
3. De beroepsgrond, dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, faalt.
3.1.
Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) wordt de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord op zijn verzoek.
3.2.
Uit de door eiser ingediende bezwaarschriften van 5 december 2016 blijkt niet dat hij heeft verzocht te worden gehoord op bezwaar. De tijdens het telefoongesprek met ([persoon 3] van) verweerder gemaakte opmerking van eiser, dat hij de door haar gestelde vragen zou beantwoorden tijdens de hoorzitting, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een zodanig verzoek worden aangemerkt. Eiser maakt niet aannemelijk dat hij, zoals hij tijdens de zitting verklaarde, tijdens het telefoongesprek heeft gezegd dat hij wilde worden gehoord. Verweerder mocht daarom afzien van het horen.
4. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt.
4.1.
Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandig-heid dat de heffingsambtenaar gedurende een aantal jaren het opleggen van aanslagen achterwege heeft gelaten. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandig-heden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat een door de heffingsambtenaar gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Een omstandigheid als vorenbedoeld kan onder meer zijn gelegen in de tegemoetkoming aan een bezwaar (vergelijk HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179).
4.2.
Op 16 juli 1999 heeft (het hoofd reiniging van) [bedrijf 2] (onderdeel van de gemeente Rotterdam) onder meer het volgende aan eiser geschreven:
“Betreft: Verzoek ontheffing Reinigingsrecht Bedrijven d.d. 11-05-99 (...)
[adres 1] (...)
gevraagde periode: 01-11-1997/HEDEN
Naar aanleiding van het door u ingediende verzoek tot ontheffing van het RR-bedrijven (reinigingsrecht bedrijven, toevoeging rb,) deel ik u mee dat het verzoek wordt ingewilligd.
Gelet op het bovenstaande komt u, over de periode 01-11-1997 t/m 31-03-1999, in
aanmerking voor een restitutie ten bedrage van (...)
Het energiebedrijf Eneco (...) is inmiddels verzocht om u in de toekomst geen
RR-Bedrijven meer in rekening te brengen.
Het eventuele RR-Bedrijven dat na de periode 01-11-1997 t/m 31-03-1999 aan u in
rekening is gebracht en is voldaan, zal door het energiebedrijf met de eerstvolgende
jaarafrekening worden verrekend.
De [bedrijf 2] behoudt zich het recht voor met onmiddellijke ingang het Reinigingsrecht
Bedrijven dan wel de opruimkosten in rekening te brengen indien er geconstateerd wordt
dat er vanaf het onderhavige perceel bedrijfsmatig ontstaan afval aan de [bedrijf 2] wordt
aangeboden zonder dat hierover bindende afspraken gemaakt zijn met de betreffende
reinigingsafdeling.”
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag bedrijfsreinigingsrecht over het belastingjaar 2006. In het daarvoor door hem gebruikte
“Reactieformulier Aanslagbiljet bedrijfs-reinigingsrecht Belastingjaar 2006”van 8 oktober 2007 heeft hij aangekruist:
“Contract met een erkende inzamelaar. Ik heb al een contract met een erkende inzamelaar”onder vermelding van
“Bijlage 5x”.Die bijlagen waren: de hiervoor aangehaalde brief van [bedrijf 2] van 16 juli 1999 en drie pagina’s met bovenaan het logo van [bedrijf 3]: een
“Begeleidings-brief”(waarop onder meer staat:
“locatie van herkomst [bedrijf 4], straat + nr werkplaats, postc. + woonpl. [adres 2]”), een weegbon en een aan [bedrijf 4], [adres 2] gerichte factuur van 19 september 2007 waarop onder meer staat:
“Betreft: [adres 2] (...) Verwerkingskosten bouw- en sloopafval gemengd”.
Bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend en heeft hij verder (ambtshalve) overwogen:
“Uit het onderzoek naar aanleiding van uw bezwaarschrift is gebleken dat de aanslag ten onrechte aan u is opgelegd. Uw bezwaar wordt toegekend en de aanslag wordt vernietigd.”
4.3.
Al aan de ontheffing van [bedrijf 2] van 16 juli 1999 en het daarna door verweerder gedurende een groot aantal jaren achterwege laten van het opleggen van aanslagen heeft eiser gerechtvaardigd het vertrouwen mogen ontlenen dat daaraan een bewuste standpuntbepaling van verweerder ten grondslag lag en dat verweerder hem niet voor het bedrijfsreinigingsrecht zou aanslaan. Weliswaar staat in de ontheffing dat de gevraagde periode betreft van 1 november 1997 tot 16 juli 1999, maar zoals blijkt uit de overige tekst van de ontheffing en uit de praktijk waarin verweerder pas na een aantal jaren, ook bij eiser, een periodieke controle houdt heeft eiser dit mogen opvatten als een doorlopende ontheffing.
Daar komt nog bij dat ook de uitspraak op het bezwaar tegen de voor 2006 opgelegde aanslag bij eiser de indruk kunnen wekken dat daaraan een bewuste standpuntbepaling van verweerder aan ten grondslag lag. Eiser heeft die uitspraak opgevat en ook redelijkerwijs mogen opvatten als de aanvaarding van zijn standpunt dat hij niet in de heffing van het bedrijfsreinigingsrecht zou worden betrokken. Uit de bij het bezwaarschrift tegen de aanslag 2006 gevoegde stukken van [bedrijf 3] heeft de rechtbank niet kunnen opmaken dat deze sloegen op het ophalen van bouw- en sloopafval van de eigen woning van eiser aan de [adres 2] en niet op het adres van het bedrijf van eiser, [adres 1]. Uit de stukken blijkt dat eiser het adres [adres 2] gebruikt(e) als correspondentie- en factuuradres, ook voor bedrijfsaangelegenheden. De aan de uitspraak op bezwaar ten grondslag liggende standpuntbepaling van verweerder is daarmee niet zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing dat eiser redelijkerwijs de onjuistheid ervan had moeten beseffen. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt.
5. Eiser voert aan dat verweerder te laat op zijn bezwaren tegen de aanslagen 2014, 2015 en 2016 heeft beslist. Hij maakt daarom aanspraak op dwangsommen.
5.1.
In geschil is of verweerder heeft beslist binnen twee weken na ontvangst op 26 januari 2017 van de ingebrekestelling van eiser gedateerd 25 januari 2017.
Eiser stelt dat verweerder pas op 21 februari 2016 heeft beslist (de datum die op de uitspraken op bezwaar staat) en verweerder stelt dat hij de uitspraken op 7 februari 2017 heeft geprint en aan eiser verzonden.
Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat onder het tijdig nemen van een besluit te worden verstaan dat de uitspraak op bezwaar binnen de daarvoor geldende termijn wordt genomen en dat de uitspraak op bezwaar aan de belanghebbende wordt bekend gemaakt.
5.2.
Verweerder maakt aannemelijk dat hij de bestreden besluiten op 7 februari 2017 en dus binnen de door eiser gestelde termijn van twee weken na 26 januari 2017 heeft geprint en verzonden met verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 14 juni 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4505) en de overgelegde uitdraaien uit het registratiesysteem ODAS (waarop onder meer staat
“scandatum 7-2-2017”, “Uitspraakbrief aanslagen”en de drie vorderingsnummers die hierboven in het procesverloop staan vermeld).
Eiser stelt hier tegenover niet meer dan dat het opmerkelijk is wanneer verweerder de uitspraken op bezwaar, gedateerd 21 februari 2017, maar liefst twee weken eerder (op 7 februari 2017) zou hebben verzonden, dat hij zich niet herinnert wanneer hij de uitspraken op bezwaar heeft ontvangen, ter zitting nog aangevuld met de stelling dat hij, zoals voor hem gebruikelijk, onmiddellijk na ontvangst van de uitspraken op bezwaar deze heeft doorgestuurd aan zijn advocaat, zonder te kunnen noemen op welke datum dat is geweest. Op grond van die enkele, weinig specifieke stellingen kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat de ontvangst van de brieven redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Verweerder heeft dus niet te laat beslist. Het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk. Eiser heeft geen recht op dwangsommen. Dat verzoek zal worden afgewezen.
6. Eiser verzoekt om schadevergoeding. De rechtbank vat dit op als een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 8:91, eerste lid onder a, van de Awb, dat bepaalt dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
6.1.
Eiser heeft gelijk waar hij bedoelt te stellen dat verweerder onrechtmatige besluiten heeft genomen. Hij maakt echter niet aannemelijk dat hij als gevolg van die onrechtmatige besluiten schade lijdt in de vorm van sancties, boetes en (invorderings)rente. Dit verzoek wordt afgewezen.
6.2.
Verder verzoekt eiser om, bij het in stand blijven van de aanslagen, verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die ontstaat door
“dubbele belasting/kosten voor de afvalinzameling over de jaren waarop de aanslagen betrekking hebben, 2014, 2015 en 2016”. Dit verzoek zal worden afgewezen. Nu alle drie de aanslagen zijn en/of worden vernietigd, heeft eiser geen schade geleden. Dit heeft hij tijdens de zitting ook erkend.
7. Eiser verzoekt verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade wegens de onrechtmatige besluiten ad (13,25 uur × eisers uurtarief à € 70, + BTW + 2× aangetekend versturen = ) € 1.138,96.
7.1.
Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb bepaalt voor zover van belang dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing.
Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), voor zover van belang, bepaalt dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend betrekking kan hebben op:
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende.
7.1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 10 juni 2014 (ECLI:NL: GHDHA:2014:2134) het volgende overwogen:
In de Nota van toelichting bij het Bpb staat (voor zover in deze zaak van belang) vermeld:
“De kostenveroordeling is, naar algemeen is erkend in het civiele recht, niet bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. (…) Ingevolge de wet moeten de kosten werkelijk zijn gemaakt en dient men de kosten in verband met de procedure bij de bestuursrechter redelijkerwijs te hebben moeten maken. (…) Onderdeel d De rechter kan in de kostenveroordeling een vergoeding voor verletkosten opnemen, uiteraard voor zover men deze redelijkerwijs heeft moeten maken. Verletkosten zijn kosten van tijdverzuim voor bij voorbeeld het persoonlijk bijwonen van een zitting. Het gaat dus niet om tijdverzuim door bij voorbeeld het lezen van stukken; dergelijke kosten moeten voor rekening van partijen zelf blijven.”
Uit deze toelichting kan worden opgemaakt dat verletkosten kunnen worden toegekend voor werkzaamheden die naar hun aard plaatsvinden op tijdstippen die algemeen gelden als werktijden. Werkzaamheden die daar buiten kunnen plaatsvinden, zoals het lezen van stukken, het opstellen van een bezwaarschrift en het in het kader daarvan verrichten van onderzoek komen niet voor verletkostenvergoeding in aanmerking. Deze kosten behoren voor een ieder tot de normale risico’s van het maatschappelijk verkeer.
7.2.
Vast staat dat geen sprake is geweest van het door eiser bijwonen van een (hoor)zitting in de bezwaarfase (zie ook wat daarover in 3 is overwogen). De door eiser als (verlet-)kosten opgevoerde onkosten betreffen het moeten vrij maken van tijd voor het voeren van verweer, het sturen van een ingebrekestelling voor het niet tijdig beslissen en het inschakelen van een advocaat en het deze voorzien van stukken/informatie, tijd die eiser daardoor, naar hij stelt, niet aan zijn bedrijf kon besteden. Gelet op wat hiervoor in 7.1.1 is overwogen zijn dit geen verletkosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
8. Uit wat onder 1 en 4 is overwogen volgt dat de beroepen in alle drie de zaken gegrond zijn. De rechtbank bepaalt daarom dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. Onder verwijzing naar de ter zitting overgelegde declaratie van zijn advocaat van € 6.538,86 verzoekt eiser verzoekt vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten.
9.1.
Artikel 1 van het Bpb bepaalt, voor zover van belang, dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend betrekking kan hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Artikel 2, eerste lid, van het Bpb bepaalt, voor zover van belang, dat het bedrag van de kosten bij de uitspraak als volgt wordt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Het derde lid van dat artikel bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
9.1.1.
In zijn uitspraak van 13 april 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA2802) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb grond bestaat indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
9.2.
Gelet op wat hiervoor in 4 is overwogen over het vertrouwensbeginsel is geen sprake van een situatie waarin verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk was dat die in een daartegen ingestelde beroep geen stand zou houden. Ook het feit dat verweerder in strijd met één of meer algemene beginselen heeft gehandeld valt niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb. Voor het afwijken van het forfaitaire karakter van de proceskostenvergoeding bestaat dus geen aanleiding.
9.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten conform het Bpb. Omdat het hier drie samenhangende zaken betreft in de zin van het Bpb worden de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van (per 1 januari 2018) € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • vernietigt de aanslagen bedrijfsreinigingsrecht over de belastingjaren 2014, 2015 en 2016;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,- te betalen aan eiser;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om dwangsommen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
E.R. Schook, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag (belastingkamer).