In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser had verzocht om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde autoriteiten in Luxemburg voor het jaar 2012, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder het verzoek had moeten doorzenden aan de Luxemburgse autoriteiten, aangezien de eiser in dat jaar premies had afgedragen aan een Luxemburgse vennootschap. De rechtbank stelde vast dat de afwijzing van het verzoek niet terecht was, omdat verweerder niet bevoegd was om zelf een beslissing te nemen over het verzoek van eiser. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om het verzoek door te zenden aan de bevoegde Luxemburgse autoriteit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.